Werkstuk: Trefwoordenlijst de zintuigen
Trefwoordenlijst:
? 1.1.1 Bouw van het oog:
1. prikkel: een wijziging in de omgeving die je waarneemt
2. zin: vermogen om een prikkel op te vangen
3. zintuigen: gespecialiseerde organen(ogen, oren, neus, huid, tong)
4. wimper: haartjes aan de oogleden (bescherming tegen vocht en stofjes)
5. wenkbrauw: zelfde functie als de wimper
6. traanvocht: vocht verspreid in onze ogen , houd oog stofvrij
7. traanklier: produceert het traanvocht
8. oogleden: soort van ingebouwde ruitenwissers, verspreiden van traanvocht over de oogbol
9. traankanaaltje: kanalen die het overtollige vocht naar de neusholte vervoeren
10. oogspier: ze maken het bewegen van het oog mogelijk
11. oogvlies: 3 oogvliezen zorgen voor bescherming en stevigheid
12. hard oogvlies: buitenste witte, taai vlies -> stevigheid
13. hoornvlies: doorzichtig koepeltje op de oogbol -> bescherming
14. vaatvlies: bevat vele bloedvaten, nodig voor het aanvoeren van voedingstoffen & zuurstofgas en afvoeren van afvalstoffen
15. netvlies: bevat lichtgevoelige cellen: kegeltjes (kleur) , staafjes (licht & donker)
16. gele vlek: deel van het netvlies bevat alleen kegeltjes (kleur)
17. blinde vlek: bevat geen lichtgevoelige cellen -> ongevoelig voor lichtprikkels
18. glasachtig lichaam: vormt het oog (stevigheid & opvulling)
19. ooglens : lichtbreking, nodig voor het vormen van een scherp beeld op het netvlies
20. straallichaam: helpt bij het scherp stellen van het beeld door afplatten of boller maken van de ooglens
21. iris: zorgt ervoor dat de pupil niet teveel licht doorlaat (groter-kleiner)
22. pupil: laat licht door (deel van het licht gaan breken)
23. voorste & achterste oogkamer: gevuld met vocht -> behouden van de vorm van de oogbol
24. kamervocht: vocht dat in de kamers zit (helder)
25. zintuigcel: vangen de prikkels op
26. pigmentlaag: gaat weerkaatsing van de lichtstralen in het oog tegen
27. kegeltje: lichtgevoelige cellen die kleuren waarnemen
28. staafje: lichtgevoelige cellen die licht & donker waarnemen
29. fovea: centraal gelegen groefje in de gele vlek , liggen uitsluitend kegeltjes
? 1.1.2 Werking van het oog :
1. kringspier: spier die zorgt voor het boller maken of afplatten van de ooglens
2. lensbandje: als de kringspier ontspannen is dan zijn de lensbandjes ontspannen
3. accommodatie: aanpassing van een lens om een voorwerp scherp te zien
4. nabijheidspunt: het dichtstbijzijnde voorwerp dat je nog kunt scherp zien zonder loep erin
5. dieptezicht: verkrijgen we als ieder oog afzonderlijk iets vanuit een lichtjes andere hoek
6. receptor: gespecialiseerde structuren in het netvlies die lichtprikkels opvangen.
1.1.3 Enkele oogafwijkingen :
1. bijziendheid: vormen van een scherp beeld voor het netvlies
2. verziendheid: vormen van een scherp beeld achter het netvlies
3. negatief brillenglas: bij bijziend -> bril met negatieve brillenglas voor te kunnen zien in de verte, lens dunner in het midden
4. positief brillenglas: lens dikker in het midden, bij verziendheid -> bril met positieve brillenglas voor dichtbij te zien
5. ouderdomsverziendheid : acommoderen op dichtbij gelegen voorwerpen kan niet meer
6. bifocale bril: als men voor het ouderdomsverziendheid een bril droeg moet men nu een bifocale bril dragen. Bovenste deel van de lens -> verkijken. Onderste deel van de lens -> als leesbril.
7. Astigmatisme: hoornvlies ongelijkmatig gebogen
8. scheelzien: gebrekkige werking van de oogspieren
9. lui oog:beeld van beste oog bevoordelen en dat van het ander uitdoven
10. kleurenblindheid: 1 of meerdere soorten kegeltjes werken niet of minder goed, waardoor bepaalde kleuren niet juist worden gezien.
1.2 het oor:
1. geluidsbron: voorwerp dat trillingen produceert
2. middenstof: stof die prikkels geleiden
3. resonantie: overdragen van een trilling op een ander lichaam
4. toonsterkte: meer of minder geluid
5. toonhoogte: hoge of lage tonen
6. uitwendig oor: vangt geluiden op en bied bescherming gevuld met lucht, gasvormige middenstof, (van oorschelp tot trommelvlies)
7. middenoor: geleidt trillingen , gevuld met lucht , vaste middenstof (van trommelvlies tot en met stijgbeugel)
8. binnenoor: vangt trillingen op , gevuld met een vocht , vloeibare middenstof (van ovale en ronde venster tot orgaan van Corthi)
9. oorschelp: opvangen van geluidstrillingen
10. gehoorgang: geleiden van geluidstrillingen naar trommelvlies
11. haartjes: vuiltjes buitenhouden, bescherming
12. smeerklieren: produceren van oorsmeer , nodig voor het soepel houden van de trommelvlies
13. trommelvlies: door resonantie opvangen en doorgeven van geluidstrillingen aan het middenoor
14. aambeeld:
15. hamer : gehoorsbeentjes, doorgeven en versterken van geluidstrillingen
16. stijgbeugel:
17. ovale & ronde venster: het ronde zal uitpuilen als het ovale doorstijgbeugel ingedrukt wordt (niet samendrukbaar).
18. halfcirkelvormige kanalen: waarnemen van dynamisch evenwicht.
19. voorhofblaasjes:waarnemen van statisch evenwicht.
20. slakkenhuis: orgaan waar wij geluid gaan waarnemen, opvangen van geluidstrillingen en omzetten in impulsen.
21. buis van Eustachius: gelijkmaken van de druk in het uitwendig oor en het midden oor.
22. labyrint: synoniem binnenoor, aantal onderling verbonden holten in rotsbeen.
23. voorhof: de plaats waar de voorhofblaasjes liggen.
24. orgaan van Corti: vinden we terug in het slakkenhuisgang, bevat steuncellen en zintuigcellen, ligt op het membraan dat de grens vormt met de trommelholtetrap (basaal membraan)
1.2.2 de evenwichtszin:
1. evenwicht: stabiel toestand doordat inwerkende krachten elkaars uitwerking op heffen.
2. evenwichtszintuig: de voorhofblaasjes en halfcirkelvormige kanalen.
3. bewegingszin: receptoren in spieren, pezen, gewrichten zorgen mee voor het tot stand komen van de bewegingszin.
4. statisch evenwicht: evenwicht bij stilstand.
5. dynamisch evenwicht: evenwicht bij beweging.
6. ovale en ronde blaasjes: gevuld met vloeistof, bevatten gevoelig veld, dit bestaat uit haartjes, voorziene zintuigcellen die bedekt zijn met taai slijm in evenwichtssteentjes.
7. evenwichtssteentjes: liggen in de blaasjes (ovale en ronde) = kalkkristallen.
1.3 de huid:
1.3.1 de huid van dichtbij bekeken:
1. papil: veld van uitstulpingen, gevormd door de bovenste cellagen van de lederhuid.
2. vleug: haren die naar dezelfde kant ingeplant zijn
3. geurklier: mond uit in het haarzakje, zorgt voor de lichaamsgeur
4. tastlichaampje: lichaampjes die gevoelig zijn voor aanraking
5. druklichaampje: lichaampjes waarmee we drukverschillen waarnemen
6. vrije zenuwuiteinden: gevoelig voor warmte , koude, pijn
7. huidzenuw: impulsen van de tastzintuigen doorsturen naar de hersenen
8. opperhuid: bovenste laag van de huid, bevat hoornlaag & kiemlaag beschermen & vernieuwen van de huid
9. lederhuid: ligt onder opperhuid, bevat receptoren van de huid, prikkels waarnemen
10. onderhuid: onderste laag, bevat vetcellen, bloedvaten, zenuwen
11. hoornlaag: bestaat uit verhorende cellen, bescherming
12. kiemlaag: aanmaak van nieuwe cellen
13. pigmentcel: vormt pigmentkorrels o.i.v het zonlicht, bescherming tegen schadelijke UV-stralen
14. haarschacht:deel van het haar, warmte-isolerend
15. haarpapil: haar groeit vanuit de haarpapil
16. talgklier: maakt talg aan, soepel houden van de huid, vormt zuurlaagje ->bescherming tegen bacteri?n
17. spiertje: beweging van het haartje, rechtstaan (koud, kippenvel)
18. zweetklier: produceert zweet , excretie & afkoeling
19. zweetporie: langshier verlaat zweet de huid
20. haarvaten: aanvoeren van zuurstofgas & voedingsstoffen en afvoeren van afvoeren van afvalstoffen
21. bindweefsel: opvulling en houdt alle orgaantjes (weefsel) bij elkaar
22. vetcellen: warmte isolerend, bevat reserve-energie
1.3.2 welke zintuigen bevat de huid:
1. warmtezintuigen: specifiek zenuwuiteinde die temperatuurverschillen ervaren (liggen dichtbij elkaar in lippen, oogleden, neusvleugels)
2. koudezintuigen: specifiek zenuwuiteinde die temperatuursverschillen waarnemen (in aangezicht & vingertoppen)
3. pijnreceptoren: ervaren pijnprikkels , blijven gevoelig voor herhaling
1.4 smaak- en reukzinnen :
1.4.1 De neus:
1. feromonen: stoffen vervullen, samen met de stoffen die door het menselijk lichaam worden uitgescheiden (rol van chemische boodschapper)
2. neusholten: verbinding met neusbijholten
3. neusbijholten: of sinussen , luchtholten in aangrenzende beenderen van de schedel
4. neustussenschot: scheiding van het inwendig oor, bestaat vooraan uit kraakbeen
5. neusschelpen: in neusholte , sterk doorbloed
6. zeefbeen: bovenaan de neusholte geperforeerd, hierlangs verlaten de zenuwen het reukslijmvlies en maken verbinding met de hersenen
7. neusslijmvlies: slijm dat de wand van het tussenschot bekleed, houdt de neus ?nat? ,vrij van stofjes
8. bekercellen: in neusslijmvlies, scheidt slijm af
9. reukslijmvlies: bekleed 3de neusschelp en stukje tussenschot
10. slijmklieren: reukslijmvlies is er afkomstig van , zitten zintuigcellen tussen
11. reukkegel: zijn haartjes op ingeplant , via zenuwuitlopers -> verbonden met reukzenuw
1.4.2 de tong:
1. tongrand: daar smaken we zout (vooraan), zuur (achter)
2. tongrug: gevoelig voor warmte , maar ongevoelig voor smaken
3. tongwortel: bevestiging van de tong in de mondholte
4. paddestoelvormige papillen: staan op tongpunt en ?rand vooral bij kinderen smaakgevoelig
5. bladvormige papillen: op de zijkant van de tong
6. omwalde papillen: meest opvallend, staan in omgekeerde V
7. smaakpapillen: papillen -> gevoelig voor smaak
8. draadvormige papillen: niet gevoelig voor smaak, maar voor aanraking
9. smaakknoppen: de eigelijke receptoren, op dwarsdoorsnede van de tong, bestaat uit spoelvormige zintuigcellen
10. smaakporus: opening in de smaakknop
4-5-6 = waarnemen van verschillende smaken.
? 1.1.1 Bouw van het oog:
1. prikkel: een wijziging in de omgeving die je waarneemt
2. zin: vermogen om een prikkel op te vangen
3. zintuigen: gespecialiseerde organen(ogen, oren, neus, huid, tong)
4. wimper: haartjes aan de oogleden (bescherming tegen vocht en stofjes)
5. wenkbrauw: zelfde functie als de wimper
6. traanvocht: vocht verspreid in onze ogen , houd oog stofvrij
7. traanklier: produceert het traanvocht
8. oogleden: soort van ingebouwde ruitenwissers, verspreiden van traanvocht over de oogbol
9. traankanaaltje: kanalen die het overtollige vocht naar de neusholte vervoeren
10. oogspier: ze maken het bewegen van het oog mogelijk
11. oogvlies: 3 oogvliezen zorgen voor bescherming en stevigheid
12. hard oogvlies: buitenste witte, taai vlies -> stevigheid
13. hoornvlies: doorzichtig koepeltje op de oogbol -> bescherming
14. vaatvlies: bevat vele bloedvaten, nodig voor het aanvoeren van voedingstoffen & zuurstofgas en afvoeren van afvalstoffen
15. netvlies: bevat lichtgevoelige cellen: kegeltjes (kleur) , staafjes (licht & donker)
16. gele vlek: deel van het netvlies bevat alleen kegeltjes (kleur)
17. blinde vlek: bevat geen lichtgevoelige cellen -> ongevoelig voor lichtprikkels
18. glasachtig lichaam: vormt het oog (stevigheid & opvulling)
19. ooglens : lichtbreking, nodig voor het vormen van een scherp beeld op het netvlies
20. straallichaam: helpt bij het scherp stellen van het beeld door afplatten of boller maken van de ooglens
21. iris: zorgt ervoor dat de pupil niet teveel licht doorlaat (groter-kleiner)
22. pupil: laat licht door (deel van het licht gaan breken)
23. voorste & achterste oogkamer: gevuld met vocht -> behouden van de vorm van de oogbol
24. kamervocht: vocht dat in de kamers zit (helder)
25. zintuigcel: vangen de prikkels op
26. pigmentlaag: gaat weerkaatsing van de lichtstralen in het oog tegen
27. kegeltje: lichtgevoelige cellen die kleuren waarnemen
28. staafje: lichtgevoelige cellen die licht & donker waarnemen
29. fovea: centraal gelegen groefje in de gele vlek , liggen uitsluitend kegeltjes
? 1.1.2 Werking van het oog :
1. kringspier: spier die zorgt voor het boller maken of afplatten van de ooglens
2. lensbandje: als de kringspier ontspannen is dan zijn de lensbandjes ontspannen
3. accommodatie: aanpassing van een lens om een voorwerp scherp te zien
4. nabijheidspunt: het dichtstbijzijnde voorwerp dat je nog kunt scherp zien zonder loep erin
5. dieptezicht: verkrijgen we als ieder oog afzonderlijk iets vanuit een lichtjes andere hoek
6. receptor: gespecialiseerde structuren in het netvlies die lichtprikkels opvangen.
1.1.3 Enkele oogafwijkingen :
1. bijziendheid: vormen van een scherp beeld voor het netvlies
2. verziendheid: vormen van een scherp beeld achter het netvlies
3. negatief brillenglas: bij bijziend -> bril met negatieve brillenglas voor te kunnen zien in de verte, lens dunner in het midden
4. positief brillenglas: lens dikker in het midden, bij verziendheid -> bril met positieve brillenglas voor dichtbij te zien
5. ouderdomsverziendheid : acommoderen op dichtbij gelegen voorwerpen kan niet meer
6. bifocale bril: als men voor het ouderdomsverziendheid een bril droeg moet men nu een bifocale bril dragen. Bovenste deel van de lens -> verkijken. Onderste deel van de lens -> als leesbril.
7. Astigmatisme: hoornvlies ongelijkmatig gebogen
8. scheelzien: gebrekkige werking van de oogspieren
9. lui oog:beeld van beste oog bevoordelen en dat van het ander uitdoven
10. kleurenblindheid: 1 of meerdere soorten kegeltjes werken niet of minder goed, waardoor bepaalde kleuren niet juist worden gezien.
1.2 het oor:
1. geluidsbron: voorwerp dat trillingen produceert
2. middenstof: stof die prikkels geleiden
3. resonantie: overdragen van een trilling op een ander lichaam
4. toonsterkte: meer of minder geluid
5. toonhoogte: hoge of lage tonen
6. uitwendig oor: vangt geluiden op en bied bescherming gevuld met lucht, gasvormige middenstof, (van oorschelp tot trommelvlies)
7. middenoor: geleidt trillingen , gevuld met lucht , vaste middenstof (van trommelvlies tot en met stijgbeugel)
8. binnenoor: vangt trillingen op , gevuld met een vocht , vloeibare middenstof (van ovale en ronde venster tot orgaan van Corthi)
9. oorschelp: opvangen van geluidstrillingen
10. gehoorgang: geleiden van geluidstrillingen naar trommelvlies
11. haartjes: vuiltjes buitenhouden, bescherming
12. smeerklieren: produceren van oorsmeer , nodig voor het soepel houden van de trommelvlies
13. trommelvlies: door resonantie opvangen en doorgeven van geluidstrillingen aan het middenoor
14. aambeeld:
15. hamer : gehoorsbeentjes, doorgeven en versterken van geluidstrillingen
16. stijgbeugel:
17. ovale & ronde venster: het ronde zal uitpuilen als het ovale doorstijgbeugel ingedrukt wordt (niet samendrukbaar).
18. halfcirkelvormige kanalen: waarnemen van dynamisch evenwicht.
19. voorhofblaasjes:waarnemen van statisch evenwicht.
20. slakkenhuis: orgaan waar wij geluid gaan waarnemen, opvangen van geluidstrillingen en omzetten in impulsen.
21. buis van Eustachius: gelijkmaken van de druk in het uitwendig oor en het midden oor.
22. labyrint: synoniem binnenoor, aantal onderling verbonden holten in rotsbeen.
23. voorhof: de plaats waar de voorhofblaasjes liggen.
24. orgaan van Corti: vinden we terug in het slakkenhuisgang, bevat steuncellen en zintuigcellen, ligt op het membraan dat de grens vormt met de trommelholtetrap (basaal membraan)
1.2.2 de evenwichtszin:
1. evenwicht: stabiel toestand doordat inwerkende krachten elkaars uitwerking op heffen.
2. evenwichtszintuig: de voorhofblaasjes en halfcirkelvormige kanalen.
3. bewegingszin: receptoren in spieren, pezen, gewrichten zorgen mee voor het tot stand komen van de bewegingszin.
4. statisch evenwicht: evenwicht bij stilstand.
5. dynamisch evenwicht: evenwicht bij beweging.
6. ovale en ronde blaasjes: gevuld met vloeistof, bevatten gevoelig veld, dit bestaat uit haartjes, voorziene zintuigcellen die bedekt zijn met taai slijm in evenwichtssteentjes.
7. evenwichtssteentjes: liggen in de blaasjes (ovale en ronde) = kalkkristallen.
1.3 de huid:
1.3.1 de huid van dichtbij bekeken:
1. papil: veld van uitstulpingen, gevormd door de bovenste cellagen van de lederhuid.
2. vleug: haren die naar dezelfde kant ingeplant zijn
3. geurklier: mond uit in het haarzakje, zorgt voor de lichaamsgeur
4. tastlichaampje: lichaampjes die gevoelig zijn voor aanraking
5. druklichaampje: lichaampjes waarmee we drukverschillen waarnemen
6. vrije zenuwuiteinden: gevoelig voor warmte , koude, pijn
7. huidzenuw: impulsen van de tastzintuigen doorsturen naar de hersenen
8. opperhuid: bovenste laag van de huid, bevat hoornlaag & kiemlaag beschermen & vernieuwen van de huid
9. lederhuid: ligt onder opperhuid, bevat receptoren van de huid, prikkels waarnemen
10. onderhuid: onderste laag, bevat vetcellen, bloedvaten, zenuwen
11. hoornlaag: bestaat uit verhorende cellen, bescherming
12. kiemlaag: aanmaak van nieuwe cellen
13. pigmentcel: vormt pigmentkorrels o.i.v het zonlicht, bescherming tegen schadelijke UV-stralen
14. haarschacht:deel van het haar, warmte-isolerend
15. haarpapil: haar groeit vanuit de haarpapil
16. talgklier: maakt talg aan, soepel houden van de huid, vormt zuurlaagje ->bescherming tegen bacteri?n
17. spiertje: beweging van het haartje, rechtstaan (koud, kippenvel)
18. zweetklier: produceert zweet , excretie & afkoeling
19. zweetporie: langshier verlaat zweet de huid
20. haarvaten: aanvoeren van zuurstofgas & voedingsstoffen en afvoeren van afvoeren van afvalstoffen
21. bindweefsel: opvulling en houdt alle orgaantjes (weefsel) bij elkaar
22. vetcellen: warmte isolerend, bevat reserve-energie
1.3.2 welke zintuigen bevat de huid:
1. warmtezintuigen: specifiek zenuwuiteinde die temperatuurverschillen ervaren (liggen dichtbij elkaar in lippen, oogleden, neusvleugels)
2. koudezintuigen: specifiek zenuwuiteinde die temperatuursverschillen waarnemen (in aangezicht & vingertoppen)
3. pijnreceptoren: ervaren pijnprikkels , blijven gevoelig voor herhaling
1.4 smaak- en reukzinnen :
1.4.1 De neus:
1. feromonen: stoffen vervullen, samen met de stoffen die door het menselijk lichaam worden uitgescheiden (rol van chemische boodschapper)
2. neusholten: verbinding met neusbijholten
3. neusbijholten: of sinussen , luchtholten in aangrenzende beenderen van de schedel
4. neustussenschot: scheiding van het inwendig oor, bestaat vooraan uit kraakbeen
5. neusschelpen: in neusholte , sterk doorbloed
6. zeefbeen: bovenaan de neusholte geperforeerd, hierlangs verlaten de zenuwen het reukslijmvlies en maken verbinding met de hersenen
7. neusslijmvlies: slijm dat de wand van het tussenschot bekleed, houdt de neus ?nat? ,vrij van stofjes
8. bekercellen: in neusslijmvlies, scheidt slijm af
9. reukslijmvlies: bekleed 3de neusschelp en stukje tussenschot
10. slijmklieren: reukslijmvlies is er afkomstig van , zitten zintuigcellen tussen
11. reukkegel: zijn haartjes op ingeplant , via zenuwuitlopers -> verbonden met reukzenuw
1.4.2 de tong:
1. tongrand: daar smaken we zout (vooraan), zuur (achter)
2. tongrug: gevoelig voor warmte , maar ongevoelig voor smaken
3. tongwortel: bevestiging van de tong in de mondholte
4. paddestoelvormige papillen: staan op tongpunt en ?rand vooral bij kinderen smaakgevoelig
5. bladvormige papillen: op de zijkant van de tong
6. omwalde papillen: meest opvallend, staan in omgekeerde V
7. smaakpapillen: papillen -> gevoelig voor smaak
8. draadvormige papillen: niet gevoelig voor smaak, maar voor aanraking
9. smaakknoppen: de eigelijke receptoren, op dwarsdoorsnede van de tong, bestaat uit spoelvormige zintuigcellen
10. smaakporus: opening in de smaakknop
4-5-6 = waarnemen van verschillende smaken.
Handige opties
- Werkstukken over:trefwoordenlijst de zintuigen