Werkstuk: De meeuw
De Meeuw
Meeuwen [dierkunde], de onderfamilie Larinae, die samen met de Sterns (Sterninae) de vogelfamilie Laridae uit de orde Pleviervogels vormt. Over het algemeen leggen meeuwen drie of vier eieren. De 43 soorten Meeuwen zijn bekende zeevogels, die aan stranden en in havens algemeen voorkomen. Dikwijls volgen ze ook de schepen, maar zij verliezen zelden het contact met de kust. De kokmeeuw is de meest voorkomende meeuw in Europa. In de broedtijd heeft hij een chocoladebruine voorkop. Hij wordt daardoor ook wel kapmeeuw genoemd. 's Winters is de kap vrijwel wit, op een paar donkere vlekjes bij het oog na. Een zilvermeeuw staat op zijn nest. Net als andere grote meeuwen stelen deze vogels vaak kuikens uit andere nesten in hun kolonie. Deze worden gedood en opgegeten of aan hun eigen jongen gevoerd, hoewel ze de gestolen kuikens soms ook per ongeluk grootbrengen. Het kuiken pikt, als het honger heeft, tegen de rode punt aan het eind van de snavel van het volwassen dier om voedsel te krijgen. Het zal ook pikken tegen het rode gummetje van een potlood. Etologen noemen een dergelijke instinctieve, blinde respons een geconditioneerde reactie, waarbij de rode vlek de prikkel of stimulus is. De drieteenmeeuw (Rissa tridactyla), totaal 41 cm lang, is de enige soort die vaak op volle zee wordt aangetroffen. De soort is een broedvogel op de richels van de rotskusten van de noordelijke Atlantische en Grote Oceaan. In Nederland en Belgi? is de drieteenmeeuw doortrekker en wintergast in vrij klein aantal, vnl. aan de kust. Op sommige stormachtige dagen echter zijn langs de kust meer dan tienduizend exemplaren trekkend waargenomen. De meest algemene meeuw gedurende het gehele jaar is de kokmeeuw (Larus ridibundus), 38 cm, met een chocoladebruine voorkop. Hij is een zeer talrijke broedvogel aan plassen, in moerassen en natte weilanden. In de winter is hij in groot aantal aanwezig in de steden en aan de stranden. De kokmeeuw is ook op de Atlantische kust van noordoostelijk Noord-Amerika aangetroffen. De zilvermeeuw (L. argentatus), 56 cm, is gekenmerkt door een 'fel' oog (gele iris), zilvergrijze bovendelen en vleeskleurige poten. Hij is in verschillende kolonies broedvogel in de duinen. Ook aan de kusten van Noord-Amerika komt hij veel voor. De maximale vastgestelde levensduur van een zilvermeeuw is 44 jaar. De kleinere stormmeeuw (L. canus), 41 cm, met donker oog, blauwgrijze bovendelen en groengele poten en snavel, is daarentegen een wijdverspreide broedvogel in de duinen. In het winterhalfjaar is de soort vlak v??r en tijdens storm op akkers en weiden meer in het binnenland te vinden; bij rustig weer echter meer aan de kust en grotere wateren. De soort is doortrekker en wintergast, terwijl de zilvermeeuw standvogel en zwerfvogel is. In klein aantal broedt langs de kust de kleine mantelmeeuw (L. fuscus), 53 cm, en wel de ondersoort graellsii, met leigrijze mantel, soms gepaard met de zilvermeeuw, in een zilvermeeuwkolonie. Verder is deze ondersoort in klein aantal doortrekker, de ondersoort intermedius, mantel donkerder dan graellsii, daarentegen in vrij groot aantal. Een onregelmatige, vrij zeldzame broedvogel in Zuidwest-Friesland en Zuid-Flevoland is de dwergmeeuw (L. minutus), 28 cm, met een zwarte kop en nek en een zwartachtige vleugelonderzijde. Het voedsel wordt van het wateroppervlak opgepikt. Hij jaagt al watertrappelend boven het water. In Noord-Amerika komt hij voor bij de grote meren, 's winters ook aan de noordoostkust. De zwartkopmeeuw (L. melanocephalus), 39 cm, lijkt sterk op de kokmeeuw, maar heeft een gitzwarte kop tot in de nek en heeft geen zwarte uiteinden aan de vleugels. In Nederland is de soort een schaarse broedvogel langs de kust; in Belgi? is er ??n broedgeval vastgesteld. Overigens is de soort een schaarse gast. Doortrekker en wintergast, vnl. aan de kust en op het IJsselmeer, is de grote mantelmeeuw (L. marinus), 74 cm, die een enkele keer ook wel eens dieper in het binnenland wordt gezien. Volwassen vogels hebben zwarte bovendelen en witroze poten; de kleine mantelmeeuw heeft gele poten. De soort is broedvogel langs de kusten van Scandinavi?, Finland, Groot-Brittanni? en Ierland en IJsland. De grote burgemeester (L. hyperboreus), 66-81 cm, broedvogel binnen de noordpoolcirkel, is een vrij zeldzame wintergast langs de kust van Nederland en Belgi?. De kleine burgemeester (L. glaucoides), ca. 56-66 cm, is een dwaalgast. De vorkstaartmeeuw (Xema sabini), 33 cm, is in Nederland een onregelmatige doortrekker.
De Stern
Sterns, de onderfamilie Sterninae, die samen met de Meeuwen [dierkunde] de vogelfamilie Laridae uit de orde Pleviervogels vormt. Over het algemeen zijn sterns kleiner en sierlijker dan meeuwen. Anders dan meeuwen (die ook afval, wormen, enz. eten) voeden sterns zich bijna uitsluitend met vis, garnalen en andere dicht onder het wateroppervlak zwemmende diertjes, die ze in stootduik vangen. De vlucht is meestal sierlijk en regelmatig. Hoewel ze zwemvliezen tussen de tenen bezitten, zijn ze toch geen goede zwemmers; daarvoor zijn de poten te zwak en te klein. Als nest dient een in de grond uitgekrabd, ondiep kuiltje. De Noordse stern heeft het meest opmerkelijke trekpatroon van alle dieren. Elk jaar trekt de Noordse stern van zij broedplaats ten zuiden van de noordpool naar de zuidpool en terug: een tocht van bijna 40 000 kilometer. Hij broedt op de stranden bij de noordpool of op de toendra. De meeste van de 39 sternsoorten hebben dezelfde kleurtekening als de meeuwen, nl. een wit lichaam, blauwgrijze vleugels en rug, maar met een zwarte kopkap en soms een kuif. De bonte stern (Sterna fuscata), 40 cm, waarvan de gehele bovenzijde zeer donker is en scherp afsteekt tegen het verder witte lichaam en voorhoofd, broedt in de tropische en subtropische oceaangedeelten, vooral op Ascension. Typisch is dat de vogel broedt met een constante tussentijd van bijna tien maanden. De noddy (Anous stolidus), 39 cm, met hetzelfde broedgebied, is donkerbruin met een witgrijs kapje. Ook de sterns uit het geslacht Chlidonias zijn donker getekend. De zwarte stern (Chlidonias niger), 24 cm, is een niet erg talrijke broedvogel in Nederland, maar zeer schaars in Belgi?. Het zijn echte zomervogels, die meestal in kleine kolonies broeden in plassen- en moerasgebieden; zij bouwen er op drijvende waterplanten (krabbenscheer, waterlelie, gele plomp), of soms op zeer natte weilanden, een vrij slordig nest. De witwangstern (C. hybrida), met witte wangen en halszijden, donkergrijze onderzijde en zwarte kruin, heeft wel witte ondervleugels en onderstaart; het is een zeldzame, onregelmatige broedvogel in Nederland en Belgi?. De witvleugelstern (C. leucopterus), 23 cm, zwart met witte schouders, staart en stuit en zwarte ondervleugel, is in Nederland en Belgi? een zeldzame doortrekker en heeft in Belgi? ??nmaal gebroed. Een plaatselijk algemene broedvogel in kolonies is het bekende visdiefje (Sterna hirundo), 36 cm, met een rode snavel met zwarte punt. Het komt in Nederland vooral langs de kust en aan het IJsselmeer voor, maar toch ook in het binnenland; in Belgi? is de soort veel minder talrijk, maar wordt toch zeer veel gezien langs de kust en aan de Beneden-Schelde. Het verspreidingsgebied ligt behalve in Europa ook in Azi?, Noordwest-Afrika, de Atlantische eilanden en in Noord-Amerika. De Noordse stern (S. macrura), 38 cm, verschilt van het visdiefje alleen door de geheel bloedrode snavel, kortere poten en langere vleugels en een iets ander geluid. Het verspreidingsgebied is circumpolair op het noordelijk halfrond. De trekbewegingen van deze soort zijn beroemd: het broedgebied ligt in het noordpoolgebied en wordt afgewisseld met het overwinteringsgebied in het zuidpoolgebied; broedvogels uit het hoge noorden van Amerika steken dwars de Atlantische Oceaan over en leggen daarbij een afstand van wel 16 000 tot 18 000 km af. De Dougalls stern (S. dougalli), 38 cm, lijkt ook veel op het visdiefje, maar is slanker en heeft een veel langere, diep gevorkte staart; in klein aantal is deze broedvogel aan de Bretonse, Engelse en Ierse kusten; voor Nederland is het een zeldzame dwaalgast. Op de schelpvlakten langs onze Noordzeekust, de Waddeneilanden en langs de kust van het IJsselmeer broedt de dwergstern (S. albifrons), 24 cm, met een gele snavel met zwarte punt, een wit voorhoofd en gele poten; de staart is kort. De dwergstern 'bidt' bij het spieden naar zwemmend voedsel en stoot fel op de prooi, waarbij hij soms geheel onder water verdwijnt. De grote stern (S. sandvicensis), 41 cm, heeft ongeveer de grootte van een kokmeeuw. De kop heeft een zwarte kap met verlengde achterhoofdsveren, de poten zijn zwart, de snavel is zwart met een gele punt. De staart is kort en weinig gevorkt. Ze broeden, o.a. aan onze kusten, in dichte kolonies, waarbij de broedende vogels op pikafstand van elkaar zitten. De grootste Sterna-soort is de koningsstern (S. maxima), 48 cm, die broedvogel is op de West-Indische eilanden, langs de zuidkust van de Verenigde Staten en langs de westkust van Mexico. Een stern met een forse, korte en geheel zwarte snavel is de lachstern (Gelochelidon nilotica), 38 cm, die in Nederland een zeldzame en zeer onregelmatige broedvogel is, maar wel geregeld in klein aantal doortrekt langs de kust. Een zeldzame zomergast in Nederland is de reuzenstern (Hydroprogne caspia), 46-56 cm, die bijna zo groot is als een zilvermeeuw, een zwarte kopkap heeft en een dikke oranjerode snavel, waaraan hij gemakkelijk is te herkennen. Hij broedt op zandige kusten en eilanden, vaak alleen, maar ook koloniegewijs. Het verspreidingsgebied in Europa wordt gevormd door de kusten van Finland en Zweden met de daarv??r liggende eilanden.
Meeuwen [dierkunde], de onderfamilie Larinae, die samen met de Sterns (Sterninae) de vogelfamilie Laridae uit de orde Pleviervogels vormt. Over het algemeen leggen meeuwen drie of vier eieren. De 43 soorten Meeuwen zijn bekende zeevogels, die aan stranden en in havens algemeen voorkomen. Dikwijls volgen ze ook de schepen, maar zij verliezen zelden het contact met de kust. De kokmeeuw is de meest voorkomende meeuw in Europa. In de broedtijd heeft hij een chocoladebruine voorkop. Hij wordt daardoor ook wel kapmeeuw genoemd. 's Winters is de kap vrijwel wit, op een paar donkere vlekjes bij het oog na. Een zilvermeeuw staat op zijn nest. Net als andere grote meeuwen stelen deze vogels vaak kuikens uit andere nesten in hun kolonie. Deze worden gedood en opgegeten of aan hun eigen jongen gevoerd, hoewel ze de gestolen kuikens soms ook per ongeluk grootbrengen. Het kuiken pikt, als het honger heeft, tegen de rode punt aan het eind van de snavel van het volwassen dier om voedsel te krijgen. Het zal ook pikken tegen het rode gummetje van een potlood. Etologen noemen een dergelijke instinctieve, blinde respons een geconditioneerde reactie, waarbij de rode vlek de prikkel of stimulus is. De drieteenmeeuw (Rissa tridactyla), totaal 41 cm lang, is de enige soort die vaak op volle zee wordt aangetroffen. De soort is een broedvogel op de richels van de rotskusten van de noordelijke Atlantische en Grote Oceaan. In Nederland en Belgi? is de drieteenmeeuw doortrekker en wintergast in vrij klein aantal, vnl. aan de kust. Op sommige stormachtige dagen echter zijn langs de kust meer dan tienduizend exemplaren trekkend waargenomen. De meest algemene meeuw gedurende het gehele jaar is de kokmeeuw (Larus ridibundus), 38 cm, met een chocoladebruine voorkop. Hij is een zeer talrijke broedvogel aan plassen, in moerassen en natte weilanden. In de winter is hij in groot aantal aanwezig in de steden en aan de stranden. De kokmeeuw is ook op de Atlantische kust van noordoostelijk Noord-Amerika aangetroffen. De zilvermeeuw (L. argentatus), 56 cm, is gekenmerkt door een 'fel' oog (gele iris), zilvergrijze bovendelen en vleeskleurige poten. Hij is in verschillende kolonies broedvogel in de duinen. Ook aan de kusten van Noord-Amerika komt hij veel voor. De maximale vastgestelde levensduur van een zilvermeeuw is 44 jaar. De kleinere stormmeeuw (L. canus), 41 cm, met donker oog, blauwgrijze bovendelen en groengele poten en snavel, is daarentegen een wijdverspreide broedvogel in de duinen. In het winterhalfjaar is de soort vlak v??r en tijdens storm op akkers en weiden meer in het binnenland te vinden; bij rustig weer echter meer aan de kust en grotere wateren. De soort is doortrekker en wintergast, terwijl de zilvermeeuw standvogel en zwerfvogel is. In klein aantal broedt langs de kust de kleine mantelmeeuw (L. fuscus), 53 cm, en wel de ondersoort graellsii, met leigrijze mantel, soms gepaard met de zilvermeeuw, in een zilvermeeuwkolonie. Verder is deze ondersoort in klein aantal doortrekker, de ondersoort intermedius, mantel donkerder dan graellsii, daarentegen in vrij groot aantal. Een onregelmatige, vrij zeldzame broedvogel in Zuidwest-Friesland en Zuid-Flevoland is de dwergmeeuw (L. minutus), 28 cm, met een zwarte kop en nek en een zwartachtige vleugelonderzijde. Het voedsel wordt van het wateroppervlak opgepikt. Hij jaagt al watertrappelend boven het water. In Noord-Amerika komt hij voor bij de grote meren, 's winters ook aan de noordoostkust. De zwartkopmeeuw (L. melanocephalus), 39 cm, lijkt sterk op de kokmeeuw, maar heeft een gitzwarte kop tot in de nek en heeft geen zwarte uiteinden aan de vleugels. In Nederland is de soort een schaarse broedvogel langs de kust; in Belgi? is er ??n broedgeval vastgesteld. Overigens is de soort een schaarse gast. Doortrekker en wintergast, vnl. aan de kust en op het IJsselmeer, is de grote mantelmeeuw (L. marinus), 74 cm, die een enkele keer ook wel eens dieper in het binnenland wordt gezien. Volwassen vogels hebben zwarte bovendelen en witroze poten; de kleine mantelmeeuw heeft gele poten. De soort is broedvogel langs de kusten van Scandinavi?, Finland, Groot-Brittanni? en Ierland en IJsland. De grote burgemeester (L. hyperboreus), 66-81 cm, broedvogel binnen de noordpoolcirkel, is een vrij zeldzame wintergast langs de kust van Nederland en Belgi?. De kleine burgemeester (L. glaucoides), ca. 56-66 cm, is een dwaalgast. De vorkstaartmeeuw (Xema sabini), 33 cm, is in Nederland een onregelmatige doortrekker.
De Stern
Sterns, de onderfamilie Sterninae, die samen met de Meeuwen [dierkunde] de vogelfamilie Laridae uit de orde Pleviervogels vormt. Over het algemeen zijn sterns kleiner en sierlijker dan meeuwen. Anders dan meeuwen (die ook afval, wormen, enz. eten) voeden sterns zich bijna uitsluitend met vis, garnalen en andere dicht onder het wateroppervlak zwemmende diertjes, die ze in stootduik vangen. De vlucht is meestal sierlijk en regelmatig. Hoewel ze zwemvliezen tussen de tenen bezitten, zijn ze toch geen goede zwemmers; daarvoor zijn de poten te zwak en te klein. Als nest dient een in de grond uitgekrabd, ondiep kuiltje. De Noordse stern heeft het meest opmerkelijke trekpatroon van alle dieren. Elk jaar trekt de Noordse stern van zij broedplaats ten zuiden van de noordpool naar de zuidpool en terug: een tocht van bijna 40 000 kilometer. Hij broedt op de stranden bij de noordpool of op de toendra. De meeste van de 39 sternsoorten hebben dezelfde kleurtekening als de meeuwen, nl. een wit lichaam, blauwgrijze vleugels en rug, maar met een zwarte kopkap en soms een kuif. De bonte stern (Sterna fuscata), 40 cm, waarvan de gehele bovenzijde zeer donker is en scherp afsteekt tegen het verder witte lichaam en voorhoofd, broedt in de tropische en subtropische oceaangedeelten, vooral op Ascension. Typisch is dat de vogel broedt met een constante tussentijd van bijna tien maanden. De noddy (Anous stolidus), 39 cm, met hetzelfde broedgebied, is donkerbruin met een witgrijs kapje. Ook de sterns uit het geslacht Chlidonias zijn donker getekend. De zwarte stern (Chlidonias niger), 24 cm, is een niet erg talrijke broedvogel in Nederland, maar zeer schaars in Belgi?. Het zijn echte zomervogels, die meestal in kleine kolonies broeden in plassen- en moerasgebieden; zij bouwen er op drijvende waterplanten (krabbenscheer, waterlelie, gele plomp), of soms op zeer natte weilanden, een vrij slordig nest. De witwangstern (C. hybrida), met witte wangen en halszijden, donkergrijze onderzijde en zwarte kruin, heeft wel witte ondervleugels en onderstaart; het is een zeldzame, onregelmatige broedvogel in Nederland en Belgi?. De witvleugelstern (C. leucopterus), 23 cm, zwart met witte schouders, staart en stuit en zwarte ondervleugel, is in Nederland en Belgi? een zeldzame doortrekker en heeft in Belgi? ??nmaal gebroed. Een plaatselijk algemene broedvogel in kolonies is het bekende visdiefje (Sterna hirundo), 36 cm, met een rode snavel met zwarte punt. Het komt in Nederland vooral langs de kust en aan het IJsselmeer voor, maar toch ook in het binnenland; in Belgi? is de soort veel minder talrijk, maar wordt toch zeer veel gezien langs de kust en aan de Beneden-Schelde. Het verspreidingsgebied ligt behalve in Europa ook in Azi?, Noordwest-Afrika, de Atlantische eilanden en in Noord-Amerika. De Noordse stern (S. macrura), 38 cm, verschilt van het visdiefje alleen door de geheel bloedrode snavel, kortere poten en langere vleugels en een iets ander geluid. Het verspreidingsgebied is circumpolair op het noordelijk halfrond. De trekbewegingen van deze soort zijn beroemd: het broedgebied ligt in het noordpoolgebied en wordt afgewisseld met het overwinteringsgebied in het zuidpoolgebied; broedvogels uit het hoge noorden van Amerika steken dwars de Atlantische Oceaan over en leggen daarbij een afstand van wel 16 000 tot 18 000 km af. De Dougalls stern (S. dougalli), 38 cm, lijkt ook veel op het visdiefje, maar is slanker en heeft een veel langere, diep gevorkte staart; in klein aantal is deze broedvogel aan de Bretonse, Engelse en Ierse kusten; voor Nederland is het een zeldzame dwaalgast. Op de schelpvlakten langs onze Noordzeekust, de Waddeneilanden en langs de kust van het IJsselmeer broedt de dwergstern (S. albifrons), 24 cm, met een gele snavel met zwarte punt, een wit voorhoofd en gele poten; de staart is kort. De dwergstern 'bidt' bij het spieden naar zwemmend voedsel en stoot fel op de prooi, waarbij hij soms geheel onder water verdwijnt. De grote stern (S. sandvicensis), 41 cm, heeft ongeveer de grootte van een kokmeeuw. De kop heeft een zwarte kap met verlengde achterhoofdsveren, de poten zijn zwart, de snavel is zwart met een gele punt. De staart is kort en weinig gevorkt. Ze broeden, o.a. aan onze kusten, in dichte kolonies, waarbij de broedende vogels op pikafstand van elkaar zitten. De grootste Sterna-soort is de koningsstern (S. maxima), 48 cm, die broedvogel is op de West-Indische eilanden, langs de zuidkust van de Verenigde Staten en langs de westkust van Mexico. Een stern met een forse, korte en geheel zwarte snavel is de lachstern (Gelochelidon nilotica), 38 cm, die in Nederland een zeldzame en zeer onregelmatige broedvogel is, maar wel geregeld in klein aantal doortrekt langs de kust. Een zeldzame zomergast in Nederland is de reuzenstern (Hydroprogne caspia), 46-56 cm, die bijna zo groot is als een zilvermeeuw, een zwarte kopkap heeft en een dikke oranjerode snavel, waaraan hij gemakkelijk is te herkennen. Hij broedt op zandige kusten en eilanden, vaak alleen, maar ook koloniegewijs. Het verspreidingsgebied in Europa wordt gevormd door de kusten van Finland en Zweden met de daarv??r liggende eilanden.