Werkstuk: Bever
bever
de diersoort Castor fiber, de enige soort uit de familie Beverachtigen (Castoridae) van de orde Knaagdieren. Het geslacht Castor omvat slechts ??n recente soort, hoewel dit niet onbetwist is; velen erkennen de Noord-Amerikaanse bever als een eigen soort (Castor canadensis). Bevers zijn grote, gedrongen dieren met korte poten. Het zijn echte waterdieren, die uitstekend zwemmen en duiken. De tenen van de achterpoten zijn verbonden door zwemvliezen; de tweede teen van de achtervoet heeft een dubbele nagel, waarmee het dier zijn pels reinigt. De horizontaal afgeplatte staart is bedekt met hoornschubben en doet dienst als voortbewegingsorgaan in het water. Bij onraad slaat de bever, om zijn soortgenoten te waarschuwen, met de staart op het water. De staart wordt ook gebruikt voor het aanplempen van modder. Het voedsel is plantaardig; het bestaat uit boomschors en de bladeren van berk, wilg, populier e.d. De donkerbruine pels bestaat uit glanzende dekharen en dicht grijs gekroesd wolhaar (bont- en viltleverancier). Bevers bewonen lichte bossen langs rivieren, langs oude rivierarmen en aan meren. Zij leven paarsgewijs en de paren blijven hun gehele leven bijeen. Jongen van vorige worpen blijven lang deel uitmaken van de familie. In eenzame streken vormen zij ook kolonies. Zij graven met de nagels van de voorpoten holen in rivieroevers, maar bouwen, vooral in het noorden, ook winterhutten, beide met de ingang onder water. Bevers houden geen winterslaap. De bekende beverdammen (50-200 m lang, 3 m breed) worden evenals de daartegen liggende hutten gebouwd uit een vlechtwerk van stammen, takken, stenen en modder; zij dienen ter regeling van de waterstand. De benodigde stammen worden met de sterke knaagtanden geveld. De bever is 80-120 cm lang (staart 25-50 cm) en weegt 12-30 kg. Na iets meer dan 100 dagen draagtijd worden 1-8 jongen geboren; maximale levensduur 10-15 jaar. De jongen worden o.a. op de voorpoten gedragen door de moeder. De anale klieren produceren castoreum dat een communicatiefunctie heeft. De bever was vroeger in Europa en Azi? algemeen in bossen en beboste rivierdalen. Ook in Belgi? en Nederland (in het gebied van rivieren en beken) kwam de bever voor; het laatste exemplaar werd in 1825 gedood. In het begin van de 20ste eeuw waren er door overbejaging in heel Eurazi? nog maar 1200 exemplaren over. In 1922 begon men met herintroductieprogramma's. In Nederland werd in 1988 de soort voor het eerst weer ingevoerd (Biesbos); in 1998 waren er in de Biesbos 70 bevers (en nog 50 elders in Nederland). In 1998 werd de totale populatie in Eurazi? geschat op ca. 430 000 exemplaren. Sommige populaties zijn inmiddels zo groot geworden dat zij schade aanrichten door vraat aan belangrijke houtsoorten. Tevens kunnen zij met hun dammen overstromingen veroorzaken. In West-Siberi?, Mongoli? en in de omgeving van het Baikalmeer leven echter populaties die nog steeds bedreigd worden. In Noord-Amerika is het dier vrij algemeen in grote delen van Canada en de Verenigde Staten
Otterspitsmuizen
Otterspitsmuizen, de familie Potamogalidae van de Insecteneters, met slechts drie soorten, die equatoriaal Afrika bewonen. Otterspitsmuizen zijn verwant aan de Tenreks (worden soms als onderfamilie tot deze familie gerekend); zij hebben een lang, lenig lichaam en een lange, stompe snuit. De neusgaten liggen achter een verhoornd schild, waardoor ze bij het duiken worden afgesloten. Sleutelbeenderen ontbreken. De otterspitsmuizen lijken slechts weinig op spitsmuizen; zij lijken in hun gedrag op otters. Bij het zwemmen geschiedt de voortbeweging met de zijdelings afgeplatte staart. Het voedsel (vissen, krabben en kreeften) wordt op het land verorberd. Over de voortplanting is weinig bekend; de draagtijd beloopt waarschijnlijk 7-8 weken en per worp worden 1-4 jongen geboren.
De grootste soort is Potamogale velox (lichaamslengte 30-35 cm, staart 25-30 cm), die zich aan riviertjes en heldere beken ophoudt. Het dier heeft een bruine, zilverglanzende, zachte pels met een dichte ondervacht. De beide soorten van het vrij recent ontdekte geslacht Micropotamogale zijn slechts half zo groot; een van deze soorten heeft zwemvliezen
Springbokken
De Springbokken worden ook wel Thomson Gazelle genoemd. De fraaie springbokken komen thans alleen nog in groten getallen voor in het westen van zuidelijk Afrika, vooral in de Kalahari. Vroeger telden de kuddes vaak vele duizenden exemplaren, maar die zijn uitgedund tot hooguit honderd. Hun woongebied is zijn de steppen, savannen en half woestijnen, waar ze voor durend op zoek zijn naar gras en kruidachtige planten. Springbokken danken hun naam omdat ze namelijk verticale sprongen maken van soms wel drie meter. Hierbij houden ze de rug gekromd en de poten stijf gestrekt. Ze stuiteren op en neer. Achter de rug bevindt zich een grote huidplooi. Deze wordt tijdens het springen binnenste buiten gekeerd. Zodoende wordt een lange witte streep zichtbaar, die ook dient als een signaal als er gevaar dreigt en de dieren moeten vluchten. Met volledig gestrekt lichaam schieten de dieren dan bliksemsnel weg.
Flamingo's
Flamingo's (v. Lat. flammans = de vlammende, wegens roze kleur), de vogelfamilie Phoenicopteridae met vijf soorten en twee ondersoorten behorend tot de orde der Reigerachtigen Rode flamingo Vijf soorten vormen samen de familie Flamingo's. Ze komen voor in ondiepe brakke en zoute meren in delen van Europa, Azi?, Afrika, Zuid-Amerika, de Gal?pagoseilanden en het Cara?bisch gebied. Flamingo's leven van algen, diatomee?n en ongewervelden, die ze uit het water en de modder halen met hun zeefachtige snavels. Hier is de roep van een rode flamingo te horen. Flamingo's in de plassen van Sinis Roze flamingo's bij de plassen van Sinis op Sardini?, waar deze zeldzame vogels van augustus tot maart overwinteren. In dit gebied, dat een dichte mediterrane vegetatie heeft, spelen de plassen een belangrijke rol in het ecologische evenwicht en de waterhuishouding. Er komen veel andere soorten vogels voor, waaronder de aalscholver en de zeemeeuw. Flamingo's in het Magadi-meer, Ngorongoro Kleine flamingo's zoeken naar algen in het ondiepe, natriumrijke water van het Magadi-meer. Dit meer ligt op de bodem van de Ngorongoro-krater, en wordt met de regelmaat van de seizoenen bezocht door flamingo's en andere vogels. De roze kleur van de kleine flamingo wordt veroorzaakt door een pigment uit de algen waarvan hij leeft. Alle soorten hebben een roze verenkleed, met iets donkerder gekleurde vleugels met zwarte slagpennen (zie veer). Ze verschillen voornamelijk in lengte en kleur van poten en snavels. Ze leven vooral aan brak en zout water, ook de soorten die in de binnenlanden van Afrika en Zuid-Amerika voorkomen. De poten en hals zijn, in verhouding tot de romp, langer dan die van enige andere vogel. Ze hebben een bijzonder grote, van haken en plaatjes voorziene tong. De brede, sterk gekromde snavel bezit een filtreerapparaat, dat uit gerangschikte hoornplaatjes bestaat. De drie voorste tenen van de flamingo's zijn door zwemvliezen verbonden. De achterste teen staat bij twee soorten hoger ingeplant en ontbreekt bij de andere twee. Flamingo's vliegen in lange rijen, met uitgestrekte hals en achteraanslepende poten. De nesten worden gebouwd van zachte modder, in de vorm van afgeknotte, van boven wat uitgeholde kegels. Het wijfje legt ??n ei, dat door beide ouders afwisselend gedurende 28 tot 32 dagen wordt bebroed. De bekendste en meest verbreide soort is de gewone flamingo (Phoenicopterus ruber), waarbinnen men twee ondersoorten onderscheidt: de Europese roze flamingo (Ph. r. roseus) heeft een (niet aaneengesloten) verspreidingsgebied dat zich uitstrekt van Zuid-Europa (Camargue, Spanje), Noordwest-Afrika, Oost-Afrika naar de Kaspische Zee, Iran en India. De tweede ondersoort, de rode flamingo (Ph. r. ruber), komt voor in het Caribisch gebied en het aangrenzende vasteland, van Florida tot de Amazone. Hij is vooral als broedvogel van Bonaire bekend. Door beschermende maatregelen is de achteruitgang van het aantal rode flamingo's tot staan gebracht.De Chileense flamingo (Ph. chilensis) is iets kleiner en lichter van kleur. Hij broedt in Chili, Peru, Argentini? en Bolivia. In hetzelfde gebied, maar hoger in de Andes, komen de Andesflamingo (Phoenicoparrus andinus), met gele poten, en de James' flamingo (Ph. jamesi) voor. De talrijkste soort is de kleine flamingo (Phoeniconaias minor) van Oost-, Zuid- en West-Afrika, die daar in grote hoeveelheden broedt, en in Zuid-Azi? niet-broedend voorkomt. Uit Midden-Australi? zijn twee uitgestorven soorten bekend.
Fregatvogels
Fregatvogels, de familie Fregatidae uit de orde Pelikaanachtigen. Zij zijn volkomen aan het vliegende leven aangepast; hoewel zij zwemvliezen hebben, komen zij zelden met het water in aanraking. Opvliegen is deze vogels vrijwel alleen mogelijk vanaf een hoogte en bij sterke wind. Zij slapen en nestelen op hoge plaatsen of in bomen. In de vlucht zijn de vogels te herkennen aan de gevorkte staart en de lange, spitse vleugels die een spanwijdte van ca. 2 m hebben: tweemaal de totale lengte van het lichaam, dat nog geen 2 kg weegt. Met de krachtige, gehaakte snavel kunnen zij, al vliegend, voedsel uit het water oppikken; vaker nog volgen zij andere zeevogels tot deze de prooi laten vallen, waarna zij deze in de lucht opvangen. Ook weten zij behendig vliegende vissen in de vlucht te vangen en plunderen zij broedkolonies van zeevogels. In de broedtijd bakent het mannetje een broedplaats af en blaast de dan felrode (normaal oranje) keelzak op om een wijfje te lokken. Er wordt slechts ??n ei gelegd, dat door beide ouders om beurten wordt bebroed. Het jong wordt streng bewaakt. Amerikaanse fregatvogel De Amerikaanse fregatvogel is het hele jaar door gemakkelijk te herkennen als hij ver boven de zee zweeft. De gevorkte staart maakt veertig procent van de lengte van de vogel uit. Even ontzagwekkend is de opblaasbare rode keelzak van het mannetje die hij gebruikt bij zijn imposante hofmakerij. Op de Galapagoseilanden zorgt dit tijdens de broedtijd voor fraaie kleuraccenten in de bomen. De fregatvogel dankt zijn naam aan zijn gewoonte om voedsel en nestmaterialen van andere vogels te roven. De grote fregatvogel (Fregata minor) komt voor langs de kusten van de Indische Oceaan, van het centraal en westelijk deel van de Grote Oceaan en in het zuidwesten van de Atlantische. Hij is zwart met groenpurperen gloed en heeft een bruine vleugelband. Het wijfje is aan de onderzijde wit. De Amerikaanse fregatvogel (F. magnificens) komt voor van de Bahama Eilanden en de kust van de Golf van Mexico tot in Brazili?, en langs de kusten van Californi? tot Ecuador. Slechts het wijfje heeft een witte borst. De Ascension-fregatvogel (F. aquila) broedt alleen op het eiland Ascension en houdt zich op in het tropische deel van de Atlantische Oceaan. Beide geslachten zijn zwart. Andrew's fregatvogel (F. andrewsi), die op de Indische Oceaan voorkomt, is bij beide seksen van onderen wit. De zwarte kleine fregatvogel (F. ariel), 80 cm lang, heeft onder de vleugels op de flanken witte vlekken. Hij broedt op eilandjes in alle oceanen, doch verblijft vnl. in de Australische wateren.
Kwartels
Kwartels, groep vogels uit de familie Phasianidae (van de orde Hoendervogels), onderverdeeld in Kwartels van de Nieuwe Wereld (onderfamilie Odontophorinae) en Kwartels van de Oude Wereld, die met de patrijzen de onderfamilie Veldhoenders (Perdicinae) vormen. Boomkwartel De in Amerika voorkomende boomkwartel is een van de 263 soorten hoendervogels die over de hele wereld voorkomen. Van alle kwartelsoorten in de Verenigde Staten wordt op de boomkwartel het meest gejaagd.De Kwartels van de Nieuwe Wereld of Boomhoenders vormen met 33 soorten, in tien geslachten, een vrij homogene groep van kleine en middelgrote dieren, die van Zuid-Canada tot in het noordelijke deel van Argentini? voorkomen. Zij onderscheiden zich o.a. doordat zij geen sporen aan het loopbeen hebben. Zij trekken niet. Ze slapen in bosjes, behalve de boomkwartels, die in een dichte cirkel, aaneengedrukt en met de koppen naar buiten, op de grond slapen. Het wijfje bouwt een stevig nest en bebroedt de eieren. Het mannetje helpt bij de verzorging van de jongen. De bekendste soorten zijn de boomkwartel (Colinus virginianus), 23 cm lang, die in het oosten en zuiden van de Verenigde Staten talrijk voorkomt, en de kuifkwartel (Lophortyx californicus), 24 cm, die thuishoort van Oregon tot Neder-Californi?. Beide soorten hebben zich goed aangepast aan de aanwezigheid van de mens en broeden zelfs in voorsteden en parken. Kuifkwartels zijn in 1865 ingevoerd op het Noordeiland van Nieuw-Zeeland en zijn daar de meest algemene bodemvogel geworden. De boomkwartel is hoofdzakelijk bruin, met izabel op de onderzijde. Het mannetje heeft een witte streep boven het oog en een witte keel; de staart is zwart. Nauw verwant aan de kuifkwartel is de helmkwartel (L. gambelli), die zich onderscheidt door zwarte plekken op de buik; deze komt meer in het woestijngedeelte van het westen van de Verenigde Staten voor. De Montezuma-kwartel (Cyrtonyx montezumae), 20 cm, is op kop en flanken opvallend bruin, zwart en wit getekend. Hij bewoont open, grazige gedeelten in het bergland, op een hoogte van 1200 tot 2700 m, van Arizona tot Nicaragua. In Midden- en Zuid-Amerika leven vijftien soorten boompatrijzen (Odontophorus), schuwe vogels met een doeltreffende schutkleur, sterke snavel en poten; alle met een kuif. De Kwartels van de Oude Wereld zijn veelal vrij eenvoudig gekleurde, stevig gebouwde vogels. De kleinste zijn de dwergkwartels; de Chinese dwergkwartel (Coturnix chinensis), 12 cm, komt voor van India tot Zuid-China en zuidwaarts tot Indonesi? en Australi?. De wijfjes zijn bruin met izabel, de mannetjes blauwgrijs en roodbruin met een zwart-wit tekening aan kop en keel. Ze leven in troepjes in de grasvelden in de binnenlanden. Exemplaren van deze soort worden veel als kooivogels gehouden en komen daarbij regelmatig tot broeden. De gewone kwartel (C. coturnix), 18 cm, komt voor in Eurazi?. Het is een zandkleurige vogel, van boven bruin en geelachtig gestreept; de flanken hebben overlangs van keel tot oorvlek twee donkere strepen, die bij het mannetje op de keel doorlopen. In onze streken is de soort een zeldzame, plaatselijk soms wat talrijker broedvogel. Het nest is een goed verborgen kuiltje, met zeven tot twaalf geel-en-bruingevlekte eieren, die door het wijfje worden uitgebroed; zij verzorgt ook alleen de jongen. De soort is een trekvogel, die vooral vroeger bij miljoenen werd gevangen en gedood, waardoor de stand enorm is achteruitgegaan.
Kwastvinnigen
Kwastvinnigen, de orde Coelacanthiformes uit de onderklasse Crossopterygii van de Vissen. Deze oude groep kwam in het Devoon tot volle ontplooiing en verdween weer bijna geheel in het Krijt. Kenmerkend zijn o.a. de gepaarde vinnen, die gesteund worden door een gelede as en kwastvormig geplaatste vinstralen. De superorde Osteolepimorpha (geheel uitgestorven) omvatte de voorouders van de eerste landbewonende gewervelde dieren, de Amfibie?n. Coelacanth: fossiel Er zijn veel fossiele afdrukken van de coelacanth, een kwastvinnige vis, waarvan sommige dateren van 350 miljoen jaar geleden. Omdat er geen afdruk jonger is dan zeventig miljoen jaar, dachten wetenschappers dat de vis lang geleden was uitgestorven. In 1938 werd er voor de kust van Zuidoost-Afrika echter een levend exemplaar gevangen. Vanaf die tijd zijn er in die wateren meer dan honderd levende exemplaren gevangen die erg leken op de fossiele exemplaren uit het Krijt. Coelacanth: levend fossiel De coelacanth de enige recente soort van de kwastvinnigen die ongeveer 350 miljoen jaar geleden voor het eerst op aarde verschenen in het Devoon. Coelacanthen worden vaak levende fossielen genoemd, omdat gedacht werd dat de coelacanthen allang waren uitgestorven. In 1938 werd de coelacanth opnieuw ontdekt en sindsdien ook in bescheiden aantallen gesignaleerd rond de Komoren, tussen Afrika en Madagaskar. De enige nog levende kwastvinnige behoort tot de superorde Coelacanthimorpha, familie Coelacanthidae. Het is de coelacanth, ook Komorenkwastvinnige of holstekelvis (Latimeria chalumnae), die pas in 1938 door de wetenschap ontdekt werd in de wateren rond de Komoren, hoewel de vis bij de plaatselijke bevolking reeds lang bekend was. De coelacanth wordt ruim 150 cm lang en meer dan 50 kg zwaar. Elk dier is herkenbaar aan karakteristieke witte vlekken. De vis leeft op ca. 200 m diepte, overdag met tien of meer individuen in lavaholen; 's nachts zoekt hij voedsel. Hij jaagt dan waarschijnlijk vooral op slapende vissen met behulp van een orgaan dat verstoringen in het elektromagnetische veld registreert. De coelacanth is eierlevendbarend en heeft een draagtijd van ca. 13 maanden. Bij de geboorte is het jong ca. 40 cm lang. Het groeit langzaam. In 1987 werd de coelacanth (door Hans Fricke) voor het eerst in zijn natuurlijke omgeving waargenomen en gefilmd vanuit een kleine duikboot. Ook elders komen coelacanthen voor. In september 1997 ontdekte een zeebioloog een coelacanth op een vismarkt op het Indonesische eiland Sulawesi. Tijdens een nieuw bezoek aan het eiland in juli 1998 bracht een visser hem een levend exemplaar, 124 cm lang, en 29 kg zwaar. De vis stierf vlak daarna. Aangezien de coelacanth zo bijzonder is, dat o.a. veel musea en aquaria er een in de collectie willen hebben, is de soort in 2000 op de lijst van bedreigde diersoorten geplaatst
kraanvogel
Kraanvogels, de familie Gruidae van de Kraanvogelachtigen, met veertien soorten. Amerikaanse trompetkraan De Amerikaanse trompetkraan was lange tijd de meest bedreigde vogelsoort van de Verenigde Staten. In 1941 leefden er nog maar veertien van deze vogels, maar op het ogenblik wordt hun aantal op meer dan tweehonderd geschat. Kraanvogel De gewone kraanvogel behoort tot de oudste vogelfamilies. Deze kraanvogels hebben een aantal ingewikkelde dansceremoni?n ontwikkeld, waaronder het opgewonden op en neer wippen van de kuikens als hun ouders terugkomen, de sociale dans van de jonge kraanvogel en de paringsdans van jonge paartjes. Kraanvogels dansen ook zomaar binnen een groep of als ze opgewonden zijn. De dansen helpen om agressie in te tomen en verstevigen de banden onderling. Het zijn vogels met lange poten en lange halzen, lange brede vleugels en korte brede staart. Zij vliegen met gestrekte hals. Een bijzonderheid is de luchtpijp, die sterk gewonden is (als de buis van een trompet) en waarmee geluiden als van een jachthoorn worden voortgebracht. De meeste kraanvogels leven buiten de broedtijd in troepen. Hun voedsel is vnl. plantaardig, zij eten ook insecten, wormen e.d. Typisch zijn de dansceremoni?n, die zeker niet tot de paringstijd beperkt blijven: de vogels stappen in een stijve houding met half gespreide vleugels om elkaar heen en springen beurtelings hoog op; bovendien voeren zij buigingen en rekkende bewegingen uit. Kraanvogels kunnen vrij oud worden; de hoogste bekende leeftijd is 55 jaar. Zij leggen gewoonlijk slechts twee eieren en brengen per jaar maar ??n broedsel groot. De jongen zijn, ondanks dat zij zeer klein zijn, nestvlieders. Onder andere de jacht en oorlog in broed- en in overwinteringsgebieden (Japan, Korea) hebben sommige soorten op de rand van uitsterven gebracht.
Van de Amerikaanse trompetkraan (Grus americana), de whooping crane, waren er in 1941 nog maar 14 levende exemplaren en in 1960, ondanks volledige bescherming, 42. In 1989 waren er weer 130. Hun vaste overwinteringsgebied is het Aransas National Wildlife Refuge aan de kust van Texas.
De Canadese kraan (G. canadensis), 110 cm lang, is veel minder zeldzaam. Deze komt ook in Oost-Siberi? voor. Hij is leigrijs, met een naakte rode plek van de snavel tot de kruin. De gewone kraanvogel (G. grus), 114 cm, de bekendste soort, broedt in Noord-Europa (o.a. bij Hamburg) en Azi? en overwintert in de landen rond de Middellandse Zee. De trekkende kranen hebben ook in Nederland vaste pleisterplaatsen. Deze soort is leigrijs, met zwarte kop en keel, rode vlek op de kruin, witte streep over de zijhals; de verlengde, over de staart hangende, kleine slagpennen zijn zwart. Ook de Chinese kraanvogel (G. japonensis), broedvogel in Oost-Siberi? en Japan, wordt met uitsterven bedreigd. Het is een grote witte vogel met zwarte vleugels en grijze kop en halszijden. De kleinere jufferkraan (Anthropoides virgo), 95 cm, grijs met zwarte voorhals en kop en witte oorpluimen, broedt van de Dobroedsja in Zuidoost-Europa tot ver in Midden-Azi? en overwintert in Noordoost-Afrika, India en China. In Afrika, van Senegal, Soedan en Ethiopi? tot in Zuid-Afrika, leeft de kroonkraan (Balearica pavonina), 100 cm, die op de kruin een kroon een stijve strogele veren heeft. De nek is zwart, bij de vorm regulorum van Zuid-Afrika grijs; deze vorm wordt zeldzaam door jacht en het droogleggen van moerassen.
okapi
okapi, de soort Okapi johnstoni, evenhoevig zoogdier uit de familie Giraffen, pas in 1900 ontdekt in Congo [Kinshasa], waar het dier beperkt is tot gedeelten van het tropisch regenwoud. De okapi werd aanvankelijk als zebra beschreven op basis van een stuk gestreepte huid. De lichaamslengte beloopt ca. 2, 10 m, de schouderhoogte 1,50-1,65 m, gewicht ca. 250 kg; alleen de mannetjes, die gewoonlijk wat kleiner dan de wijfjes zijn, dragen korte horens (in wezen een gewei dat niet gewisseld wordt) van 8-12 cm lang. Het dier onderscheidt zich van de giraffe door de veel kortere hals en het fraaie kleurenpatroon; de okapi is donker purperbruin tot bruinzwart met zebratekening op de poten en achterdelen. De oren zijn in verband met het leven in de bossen zeer groot; de tong is opvallend lang en wordt o.a. benut voor de verzorging van de huid. Evenals de giraffe loopt de okapi, in wezen een primitieve bosgiraffe, als regel in telgang (zie lopen) en spreidt de voorpoten bij het opnemen van voedsel en water van de grond. De okapi leeft gewoonlijk niet sociaal; het dier voedt zich met blad en twijgen. Gezien het vrij grote en ondoordringbare verspreidingsgebied, dat echter geheel binnen de staat Congo [Kinshasa] valt, is het dier wellicht nog niet bedreigd in zijn voortbestaan; wel is het een geliefd jachtobject van de pygmee?n, die het in vangkuilen vangen. Kaalslag van het tropisch regenwoud is echter op den duur de grootste bedreiging. De soort staat onder volledige bescherming. Na een draagtijd van 14-15 maanden wordt ??n jong geboren, dat pas na 3-4 jaar geslachtsrijpheid bereikt. In dierentuinen is de okapi een moeilijke gast; niet alleen worden de dieren zeer geplaagd door ingewandsparasieten, ook een hoog percentage van de jongen sterft vroegtijdig. Totale dierentuinpopulatie in 1986 ca. 65, waarvan het grootste deel ter plaatse geboren. In West-Europa vormen de dierentuinen van Antwerpen, Bristol en Rotterdam belangrijke fokcentra. Maximumlevensduur ca. 25 jaar
Karperzalmachtigen
Karperzalmachtigen, de orde Characiformes van de Vissen. De orde omvat meer dan 1300 soorten zoetwatervissen. Ongeveer 200 soorten leven in tropisch Afrika. Meer dan duizend soorten leven in tropisch Zuid-Amerika en Midden-Amerika, enkele soorten tot in Texas. Vele soorten zijn nog niet beschreven. Karperzalmachtigen zijn gekenmerkt door goed ontwikkelde beentjes van Weber (zie Karperachtigen). De tanden zijn een belangrijk kenmerk, daar zij van familie tot familie sterk verschillen in aantal en vorm. Bijna alle soorten zijn geschubd en in het bezit van een vetvin. Talrijke soorten worden in tropische aquaria gehouden.
De onderorde wordt verdeeld in elf families. De belangrijkste daarvan zijn:
- Karperzalmen (Characidae);
- Afrikaanse karperzalmen (Citharinidae);
- Zwermzalmen (Alestidae);
- Brede karperzalmen (Curimatidae), met 30 geslachten en ca. 140 soorten in Zuid-Amerika. Deze vissen lijken wel wat op karpers. Het zijn eters van organisch afval op de bodem;
- Kopstaanders (Anostomidae) met 10 geslachten en ruim 100 soorten in Zuid-Amerika. Over het algemeen slank gebouwde, middelgrote (tot 40 cm) vissen. Soorten van de geslachten Anostomus, Schizodon en Abramites zwemmen met het lichaam onder een hoek van 45? of meer. Een naar boven gerichte bek komt veel voor. Daarmee kunnen de dieren gemakkelijk algen e.d. van in het water liggende boomstammen afschrapen;
- Penseelvissen (Hemiodontidae) met 9 geslachten en ca. 50 soorten in Zuid-Amerika. Hiertoe behoren de zeer veel in huiskameraquaria gehouden Hemiodus-soorten;
- Spatzalmen (Lebiasinidae);
- Bijlzalmen (Gasteropelecidae) met 3 geslachten en 9 soorten. Het zijn typische oppervlaktevissen. Zij kunnen zich boven het wateroppervlak verheffen en korte einden 'vliegen' door zeer snel met de grote sikkelvormige borstvinnen te slaan. De krachtige spieren van de borstvinnen zijn ingeplant op een sterk verbreed 'borstbeen', dat uit een deel van de schoudergordel ontwikkeld is. Waarschijnlijk vliegen de Bijlzalmen uitsluitend om aan roofvissen te ontkomen
Mollen
Mollen, de gespecialiseerde familie Talpidae van de Insecteneters, gekenmerkt o.a. door het gebit en de tot stevige schopvormige graafpoten vervormde voorpoten, met krachtige nagels en verbreed door de aanwezigheid van een sikkelbeentje (een door vastgroeiing van een sesambeentje vergroot handwortelbeentje). Het sleutelbeen is door een gewricht verbonden met de bovenarm. Het borstbeen draagt een kam. Het lichaam is rolrond, vrijwel zonder nek, de snuit lang en kegelvormig, gesteund door een voorneusbeentje. De ogen zijn klein, vaak bedekt door de huid, de oorschelpen weinig of niet ontwikkeld. De vacht is meestal fluwelig en levert een zacht en soepel maar niet sterk bont (mol). Mollen leven als regel ondergronds, in Europa, in Azi? ten noorden en oosten van de Himalaja en in Noord-Amerika. Men onderscheidt 29 soorten, verdeeld over 12 geslachten; de Watermollen worden echter ook als een afzonderlijke familie (Desmanidae) opgevat. spitsmuismollen (onderfamilie Uropsilinae) met ??n soort (Uropsilus soricipes) in China, Tibet en Noord-Birma, die door lichaamsvorm en bovengrondse leefwijze aan de spitsmuizen doet denken. Het diertje (6, 5-9 cm lang; staart 5,5-7,5 cm) is spaarzaam behaard en geschubd aan staart en poten. Watermollen (onderfamilie Desmaninae), slechts twee soorten, zie desman. Euraziatische mollen (onderfamilie Talpinae) met 13 soorten, o.a. de ook in Nederland en Belgi? inheemse, over een groot deel van Europa en Azi? verspreide gewone mol (Talpa europaea), die vooral in klei- en veengebieden algemeen en vrij talrijk voorkomt (ontbreekt op de Waddeneilanden). Het is een rolrond, 11,5-17 cm lang dier met spitse kop, vooruitstekende, weinig behaarde snuit, kleine ogen en in de pels verborgen oorschelpen. Neusgaten en ooropeningen kunnen worden afgesloten. De staart is 2,5-4,0 cm. De fluwelige vacht is meestal leizwart, de onderzijde lichter; afwijkend gekleurde dieren komen vrij vaak voor. De mol brengt het grootste deel van zijn leven onder de grond door. Hij graaft een uitgebreid stelsel van gangen (ritten) met luchtkokers (molshopen). De met de gangen verbonden nestkamer ligt ca. 50 cm onder het oppervlak, maar in waterrijke gebieden ook wel boven de grond in een aardhoop, en is bekleed met gras en bladeren. De mol houdt geen winterslaap, maar graaft 's winters, waar dit mogelijk is, dieper. Voedselvoorraden worden alleen aangelegd in tijden van overvloed. Het voedsel bestaat vnl. uit regenwormen, ritnaalden, emelten en andere insectenlarven. In de gangen kunnen de mollen zich vrij snel, voor- en achterwaarts, bewegen. Mollen zwemmen vrij goed en gaan vrijwillig te water. De bronsttijd valt in maart-mei. Jaarlijks is er ??n worp van 3-4 jongen, die na een draagtijd van ongeveer een maand worden geboren. De levensduur zou 3-4 jaar bedragen. Bij de blinde mol (T. caeca) uit Zuid-Europa liggen de ogen meestal onder de huid verborgen. Amerikaans-Aziatische mollen (onderfamilie Scalopinae), twaalf soorten, o.a. de Oost-Amerikaanse mol (Scalops aquaticus) uit Noord-Amerika, waarbij de tenen en vingers onderling door 'zwemvliezen' zijn verbonden, hoewel de soort geen waterdier is. Stermollen (onderfamilie Condylurinae) met als enige soort de stermol of sterneusmol uit de oostelijke Verenigde Staten en Canada (Condylura cristata), een zwartgekleurd dier, dat aan de punt van de snuit een krans van 22 roze, intrekbare tentakels heeft, die dienst doen als tastorgaan.
Scharelaar's
Scharrelaars, de vogelfamilie Coraciidae uit de Scharrelvogels met zeventien, vnl. tropische soorten in de Oude Wereld. De meeste soorten voeden zich met insecten en kleine gewervelde dieren (kikkers, reptielen). De elf soorten Echte scharrelaars (onderfamilie Coraciinae) staan bekend als goede vliegers; zeven soorten leven in Afrika ten zuiden van de Sahara, vier in het warme deel van de gematigde zone van Europa en Azi?, verder zuidwaarts tot Noord-Australi? en oostwaarts tot de Solomoneilanden. Anders dan bij de meeste andere scharrelvogels zijn van de voorste tenen alleen de twee binnenste voor een groot deel met elkaar vergroeid. Zij hebben een stevige dikke snavel, een korte hals en dikke kop, terwijl vleugels en staart lang zijn. De poten zijn kort met zwakke tenen, waardoor ze vrij onhandig hippen en niet lopen. De overheersende kleur is blauw, meestal met een bruine tekening op het lichaam en lichte plekken op vleugels en staart; er is geen verschil in kleur of tekening tussen mannetje en wijfje. vrij algemeen in Afrika is de vorkstaartscharrelaar (Coracias caudata), totaal 40-45 cm lang, vooral voorkomend in Oost-Afrika. Minder diep gevorkte staarten hebben de Abessijnse scharrelaar (C. abyssinica), 35 cm lang, en de wimpelscharrelaar (C. spatulata), 38 cm, die kleine 'vaantjes' aan de staartpunten heeft en meer beboste streken bewoont. De Europese scharrelaar (C. garrulus), 31 cm, blauw met roodbruine rug, is de enige in Europa voorkomende soort, die naar het - overigens ook door de andere scharrelaars vertoonde - baltsgedrag (het zich tijdens de baltsvlucht van grote hoogte omlaag laten tuimelen, waarbij ook 'loopings' worden gemaakt) in het Engels en Duits 'Roller' heet; in Nederland en Belgi? is hij een onregelmatige zomergast. De soort broedt in boomholten. Zijn roep klinkt als een kraaiachtig 'rak-rak'. De Europese scharrelaar, de Indische scharrelaar (C. benghalensis), 35 cm, uit Zuid-Azi?, die in holten in bomen en rotswanden broedt, en de dollarvogel (Eurystomus orientalis), 35 cm, hebben een recht 'afgesneden' staart. De groenblauwe dollarvogel heeft rode poten en snavel en is genoemd naar de ronde lichte vlek op beide vleugels, die in de vlucht bijna doorzichtig zilverig lijken. Zijn verspreidingsgebied loopt van Mantsjoerije en Japan over Zuid-Azi? tot in Noord-Australi?; in de tropen is hij standvogel, ten noorden daarvan trekvogel die in de tropen overwintert. De vijf soorten van de Grondscharrelaars (onderfamilie Brachypteraciinae) komen alleen op Madagaskar voor; zij hebben een geel met groene schutkleur met grote vlekken en dragen een lange spitse staart. Ze gedragen zich als de Echte scharrelaars en vliegen tot in de nacht. O.a. de gestreepte grondscharrelaar (Brachypteracias leptosomus), 30 cm, en de prachtgrondscharrelaar (Atelornis pittoides), 28 cm, leven, vooral op de grond, in het dichte oerwoud en zandig kreupelbos. De kurol (Leptosomus discolor), 42 cm, die op Madagaskar en de Komoren vooral in de boomtoppen van de dichte wouden leeft, vormt een aparte onderfamilie (Leptosomatinae). Het is de enige soort in de orde die poederdonsveren heeft. De kurol heeft een grote, krachtige snavel, vrij lange vleugels en zeer korte poten. Het mannetje is groen op de bovenzijde en asgrauw van onderen, het iets grotere wijfje is op de bovenzijde bruinachtig met zwarte strepen.
reuzenkangoeroe
De grootste levende kangoeroe is de rode reuzenkangoeroe. De grijze reuzenkangoeroe en de berg kangoeroe of wallaroe. De mannetjes zijn het grootst, soms wel twee maal zo groot als de wijfjes. Pasgeboren rode reuzenkangoeroes wegen maar een gram, hun moeder 20 tot 30 kilo. Het jong , dat onbehaard , blind en doof ter wereld komt, hij heeft nog geen lange achterpoten als de volwassene kangoeroe. Reuzenkangoeroes kunnen sprongen maken van 1,5 meter. De staart gebruiken ze om mee te sturen en om in evenwicht te blijven. Maar als ze achter na worden gezeten kunnen ze wel 80 kilometer per uur bereiken, maar dat kunnen ze niet lang vol houden. Als ze door hun vijand worden ingehaald, kunnen ze heel erg hard gaan trappen met hun achterpoten. Als een reuzen- kangoeroe door een dingo [wilde Australische hond] wordt achtervolgd vlucht hij het water in, totdat het bij de kangoeroe tot zijn borst is, en probeert de dingo te verdrinken door met zijn voorpoten op de kop van de dingo te gaan staan en wachten tot hij verdrinkt.
zwijnhert
zwijnshert of varkenshert, de soort Axis porcinus, in Zuid-Azi? verspreide vertegenwoordiger van de Herten. Het zwijnshert is een klein hert (schouderhoogte 65-75 cm, gewicht 35-45 kg), dat betrekkelijk gedrongen gebouwd is; het gewei draagt niet meer dan zes takken. Het dier is bruinig van kleur en de jongen dragen een gevlekt jeugdkleed. Draagtijd 6-7 maanden; ??n jong, zelden twee, per worp. Maximale levensduur 12-15, hooguit tot 20 jaar. Het zwijnshert dankt zijn naam aan het gedrag in de ondergroei en de compacte bouw. Het is met twee ondersoorten verspreid van Pakistan oostwaarts via Noord-India tot Thailand en Indo-China (ingevoerd en verwilderd op Sri Lanka en in Victoria, Australi?), waar het vnl. de grasvlakten bewoont. Ongebreidelde jacht, o.a. als gevolg van schade aan de rijstvelden, en het in cultuur brengen van grote delen van het areaal hebben het zwijnshert hier en daar sterk teruggedrongen. De naaste verwanten zijn het baweanhert (soms beschouwd als een ondersoort van het zwijnshert) en het calamianenhert (Axis calamianensis). Dit laatste is een weinig bekend en zeer zeldzaam hert van de Calamianeilanden in de Filippijnen. Het wordt sterk in zijn voortbestaan bedreigd; recent onderneemt men pogingen het dier in dierentuinen voort te kweken.
wapti
wapiti (Indiaans woord), de soort Cervus canadensis van de Herten. Het is de Noord-Amerikaanse pendant van het Eurazische edelhert. De wapiti wordt in Amerika elk genoemd, welke term in Europa voor de eland gebruikt wordt. Edelhert en wapiti zijn zeer nauw verwant; de voorouders van de wapiti zijn zonder twijfel dezelfde als die van het edelhert en kwamen Amerika binnen via de Beringlandbrug. Beide vormen lijken sterk op elkaar en zijn gemakkelijk vruchtbaar te kruisen. Verschillen liggen o.a. in grootte, kleur, gewei en bronstroep. Gemiddeld hebben de dieren een schouderhoogte van 150 cm; bokken kunnen tot meer dan 450 kg wegen. De wapiti bewoont Canada en de Verenigde Staten met zes ondersoorten, waarvan de oostelijke en zuidwestelijke uitgeroeid zijn. De Californische ondersoort, de dwergwapiti of Tulewapiti (Cervus canadensis nannodes), is de kleinste vorm; deze wapiti is aangepast aan de omstandigheden in de woestijn. Het voortbestaan van deze zeer gedecimeerde ondersoort is in gevaar. Elders is de wapiti echter nog zeer algemeen; totaal zijn er in de Verenigde Staten alleen al ten minste een half miljoen exemplaren van dit geliefde jachtwild. De wapiti is o.a. met succes uitgezet in Nieuw-Zeeland en is elders wel gebruikt om de trofee?n van edelherten te verbeteren. Draagtijd 8-8y maand; ??n (zelden twee) jong per worp. Maximale levensduur ca. 25 jaar.
Virginiahert
Virginiahert of witstaarthert, de soort Odocoileus virginianus, een Amerikaanse vertegenwoordiger van de familie Herten van de herkauwers, nauw verwant aan het muildierhert. Het Virginiahert bewoont een enorm gebied van Zuid-Canada tot in Zuid-Peru en Noord-Brazili?, inclusief Cura?ao en Suriname. Alle vormen zijn gekenmerkt door een witte staart; evenals bij het muildierhert zijn de meeste ondersoorten roodbruin in de zomer en grijs in de winter. De jongen zijn aanvankelijk gevlekt en stonden model voor de sprookjesfiguur 'Bambi'. Draagtijd 6y maand; 1-3 jongen per worp. Maximale levensduur 10-20 jaar. Over het enorme verspreidingsgebied vari?ren de witstaartherten zeer in grootte en vaak ook in kleur en gewei; de grootste vormen komen in het noorden voor (schouderhoogte ca. 1 m, gewicht maximaal tot 180 kg), de kleinste in Midden-Amerika (gewicht ca. 18 kg). Zeer kleine vormen komen ook voor op de eilandjes (keys) ten zuiden van Florida (key-witstaarthert; O. v. clavium); een aantal rassen met een beperkt verspreidingsgebied loopt gevaar uit te sterven (bijv. op Cura?ao). In de Verenigde Staten worden de bestanden echter op ca. 8 miljoen geschat; slechts een hoog afschot kan deze populaties gezond houden. Hier en daar is reeds sprake van overbevolking met alle gevolgen van dien voor de vegetatie.
sikahert
sikahert, de soort Cervus nippon, een Aziatische vertegenwoordiger van de familie Herten van de herkauwers. Het sikahert bewoont in dertien ondersoorten Oost-Azi? van Noord-Japan tot in Zuidoost-China, Taiwan en Vietnam. Het dier varieert zeer over dit grote gebied, maar in het algemeen kan men stellen dat het sikahert een middelgroot hert is (schouderhoogte 65-105 cm) met een bruine pels met witte vlekken; de witte achterdelen hebben een zwarte rand en het gewei heeft als regel acht takken (hoewel tien- en zelfs twaalfenders bekend zijn). In het winterkleed van bepaalde noordelijke rassen zijn nauwelijks vlekken te onderscheiden, enkele vormen zijn zelfs vrijwel geheel melanistisch (= donker gekleurd). Sikaherten zijn met succes hier en daar ingevoerd (Engeland, Nieuw-Zeeland, enz.); in het wild wordt een aantal ondersoorten in de dicht bevolkte gebieden van Oost-Azi? met de ondergang bedreigd. Vooral eilandpopulaties (enige rassen in Japan, Taiwan), maar ook de vormen van Oost-China zijn bijna uitgeroeid. Gelukkig is het dier in dierentuinen en parken gemakkelijk tot voortplanting te brengen, zodat de meeste ondersoorten niet geheel zullen verdwijnen. De draagtijd beloopt 7 maand; ??n jong per worp. Maximale levensduur 25 jaar.
rendier
rendier (in Noord-Amerika kariboe [caribou] genoemd), de soort Rangifer tarandus, een enigszins afwijkende vertegenwoordiger van de familie Herten uit de herkauwers. Het rendier is een bewoner van de toendra en noordelijke bosgebieden van zowel Eurazi? als Noord-Amerika. Het rendier is de enige hertensoort die gedomesticeerd is. Rendieren worden in Europa tot 225 cm lang bij een schouderhoogte van maximaal 125 cm, gewicht tot 300 kg; eilandvormen als die van Spitsbergen zijn veel kleiner. Het grote verspreidingsgebied maakt het mogelijk een aantal geografische vormen te onderscheiden, die echter niet scherp af te grenzen zijn. De Amerikaanse rendieren zijn als regel groter en zwaarder. De kleur van de vacht, die met de seizoenen varieert, is vrijwel altijd grijzig of bruinig, hoewel vrijwel geheel witte en bruine vormen bekend zijn. Beide geslachten dragen een als regel (zeer) groot en wijd uitstaand gewei, dat (zeer) sterk vertakt kan zijn en vnl. gekenmerkt is door een schoffelvormige oogtak. De hoeven zijn breed en plat, zodat de dieren vrijwel met vier tenen per poot op de grond staan, wat het lopen op sneeuw en moerassige grond vergemakkelijkt. Bij het lopen wordt een merkwaardig knakkend geluid gemaakt, wat een signaalfunctie in het sociale verkeer zou kunnen hebben. De dieren kunnen uitstekend zwemmen, iets wat ze bij het oversteken van rivieren en zeearmen tijdens de trek vaak massaal doen. Rendieren zijn uitgesproken kuddedieren; geen andere soort onder de herten vormt zulke enorme kudden. Meestal gaat het om koeien met hun kalveren en halfwas dieren; de mannetjes vormen kleinere groepen, die pas in de vroege herfst in de bronsttijd grote harems bijeenbrengen. Na een draagtijd van 7-8 maanden worden de ongevlekte kalveren (??n per worp) laat in het voorjaar of in de voorzomer geboren. Maximale levensduur 9-12 jaar. Rendieren voeden zich voor een belangrijk deel op de grond met kruiden en kruidachtige planten, waaronder het rendiermos dominant kan zijn; daarnaast worden boombast, knoppen, bladeren en twijgen gegeten. Bij de Lappen zijn de rendieren al eeuwen geleden (half) gedomesticeerd; het houden van deze dieren heeft het leven in het hoge noorden voor deze mensen mogelijk gemaakt. Rendieren worden gebruikt als trek-, last- en rijdieren en als leveranciers van melk, geweien, beenderen, huiden, pezen, vet en vlees. De huisdierstatus van het rendier kan vergeleken worden met die van een rund in een zeer extensieve veehouderij. In wezen zijn de rendierhoudende Lappen nomadische herders; de kudden worden slechts voortgedreven of gevolgd en tegen roofvijanden (vnl. de wolf) beschermd. Het invoeren van tamme rendieren in Noord-Amerika is niet als een groot succes te beschouwen. Wilde rendieren worden graag bejaagd, vooral in Noord-Amerika. Tijdens de laatste ijstijden bewoonde het rendier ook zuidelijker streken, waaronder Nederland; heringevoerd in Schotland.
Ree
ree, de diersoort Capreolus capreolus, een middelgrote soort van de Herten, bewoner van Eurazi?: van Schotland en Engeland oostwaarts tot Oost-Siberi?, Korea en Oost-China en algemeen voorkomend in Nederland en Belgi?. Het dier heeft een schouderhoogte van 60-80 cm en weegt 15-25 kg; verder naar het oosten (o.a. Siberi?) kunnen de dieren 100 cm schouderhoogte bereiken en tot bijna 60 kg wegen. De vacht is roodbruin in de zomer en grijsbruin in de winter; de achterdelen ( 'spiegel') zijn altijd vuilwit van kleur. Het staartje is slechts 2-3 cm lang. Het gewei is klein (ca. 30 cm lang) en bestaat uit met parels bezette ronde stangen met totaal zes takken (bij uitzondering acht of meer einden).
De ree bewoont beschut terrein met voldoende dekking in de vorm van dicht struikgewas of bos; tegen de schemering verlaten de dieren de dekking om te gaan azen (jagersterm voor voedselzoeken), vnl. op kruiden en twijgen, maar 's winters ook op boombast, eikels, enz. De dieren leven in de zomer in familieverband, in de winter echter in grotere groepen (de sprongen). Het dier is weinig kieskeurig wat het terrein betreft en komt zowel in droog als zeer vochtig terrein voor; in de bergen zelfs tot de boomgrens. De bronsttijd (jagersterm: bladtijd) valt in juli, augustus; de 1-2 aanvankelijk gevlekte jongen worden na een draagtijd van ca. 40 weken in mei, juni geboren. De werkelijke draagtijd is echter veel korter, aangezien bij dit dier sprake is van vertraagde implantatie: het embryo zet zich pas in december in de wand van de baarmoeder vast. De maximale levensduur beloopt ca. 20 jaar; wilde ree?n worden echter aanzienlijk minder oud. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal ree?n in Nederland en Belgi? snel toe; het dier paste zich vlot aan het nieuwe cultuurlandschap aan en was tevens verzekerd van een adequate bescherming, o.a. ten dele bestaand uit een zorgvuldig jachtbeleid (de ree is een geliefd jachtwild door de eeuwen heen). Het dier komt nu in alle provincies van Nederland voor; in Belgi? is de ree eveneens zeer algemeen, maar minder verbreid, met als hoofdkwartier de Ardennen en Limburg. In wezen geldt in het algemeen voor dit hert dat het zich vrijwel overal in het areaal sterk uitbreidt.
Poedoes
poedoes, het geslacht Pudu van de familie Herten van de herkauwers, omvattend twee soorten in Zuid-Amerika. Poedoes zijn de kleinst bekende herten; de kleinste soort, de zuidelijke poedoe of Chileense poedoe (P. pudu), heeft een schouderhoogte van slechts 35-38 cm; gewicht 9-12 kg; het spiesvormig onvertakt gewei van de mannetjes is niet langer dan 7-10 cm. De andere soort, de noordelijke poedoe (P. mephistopheles), is iets groter en bewoont in twee ondersoorten Peru, Ecuador en Colombia; de Chileense poedoe wordt aangetroffen in zuidelijk Chili (o.a. de lagere delen van de Andes) en aangrenzende delen van Argentini?. De dieren leven in kleine groepjes in terrein dat voldoende dekking biedt; ze zijn bruinig van kleur en de kalfjes zijn aanvankelijk gevlekt. Draagtijd zuidelijke poedoe 7 maanden; ??n jong per worp. Maximale levensduur 14 jaar. Poedoes worden zeer in hun voortbestaan bedreigd door een nauwelijks gereguleerde jacht met o.a. honden, het in cultuur brengen van woeste gronden en kaalslag van het bos. Natuurlijke vijanden zijn o.a. grote roofvogels (bijv. de condor), vossen en poema's. De zuidelijke soort wordt planmatig in dierentuinen gefokt.
Pater-Davidshert
Pater-Davidshert of miloe, de diersoort Elaphurus davidianus, een merkwaardige vertegenwoordiger van de familie Herten uit de herkauwers. Het grote, bruin gekleurde dier (schouderhoogte 115 cm, gewicht 150-200 kg) is gekenmerkt door een lange kop, lange staart (ca. 50 cm) en lange poten met brede hoeven, die evenals bij het rendier bij het lopen een krakend geluid maken. Het grote gewei heeft geen oogtak (eerste en voorste zijtak) en alle enden zijn naar achteren gericht. Het Pater-Davidshert is een bewoner van open terrein met veel water; ook wel moerassen. Oorspronkelijk bewoonde het grote delen van China; ten tijde van de ontdekking (1865) door pater David (een Franse missionaris die o.a. ook de reuzenpanda ontdekte) was het in de vrije wildbaan uitgeroeid en beperkt tot het keizerlijke wildpark bij Peking. Uit dit park werd een klein aantal dieren overgebracht naar Europese dierentuinen. Bij de Bokseropstand van 1900 werden de laatste dieren die na de desastreuze overstromingen van 1895 overgebleven waren, afgeslacht. Door de laatste zestien Europese dieren op zijn landgoed Woburn Abbey (Engeland) bijeen te brengen, wist de hertog van Bedford (een vermaard dierenfokker) een kudde op te bouwen en zo de soort voor het nageslacht te behouden. Draagtijd 40 weken, ??n jong per worp (gevlekt). Maximale levensduur 20-25 jaar. Van deze kudde werden na de Tweede Wereldoorlog dieren afgestaan aan dierentuinen (o.a. ook in China); planmatige fokkerij heeft het totale bestand tot ca. 1400 (1986) doen toenemen. Aan het einde van de jaren tachtig zijn de eerste dieren weer uitgezet in een natuurreservaat in China.
paardhert
paardhert of sambar, de soort Cervus unicolor, Aziatische vertegenwoordiger van de familie Herten uit de herkauwers. De sambar is het grootste (schouderhoogte 132-142 cm, gewicht ca. 270 kg, exceptioneel tot meer dan 300 kg) en wijdst verspreide hert in Zuid-Azi? (zestien ondersoorten van India en Sri Lanka tot in China en Taiwan en zuidoostwaarts tot Sumatera, Borneo en de Filippijnen). Het dier is donkerbruin van kleur en heeft stug haar, dat op de nek manen vormt. Het grote gewei omvat slechts zes enden. Afmetingen en kleur vari?ren nogal over het grote verspreidingsgebied; de Filippijnse vormen zijn de kleinste en vertonen soms een rij lichte vlekken op de rug. Het paardhert leeft weinig sociaal in kleine kudden in dichte vegetatie; ingevoerd en verwilderd in Australi? en Nieuw-Zeeland. Een aantal ondersoorten, vnl. die van kleine eilanden, wordt met uitroeiing bedreigd, andere vormen zijn nog algemeen. De tijger is de belangrijkste natuurlijke vijand. De draagtijd beloopt 8 maanden. Het enige jong draagt geen gevlekt jeugdkleed. Maximale levensduur ca. 25 jaar. Het Javaanse of Timorese hert, Timorhert of russa (C. timorensis) is kleiner (schouderhoogte 85-110 cm) en bewoont met zes ondersoorten Java, Borneo, Sulawesi, Maluku en de Nusa Tenggara tot en met Timor. Als geliefd jachtwild is dit dier op veel plaatsen ingevoerd (inclusief Nieuw-Guinea, Australi? en Nieuw-Zeeland), zodat het oorspronkelijk verspreidingsgebied moeilijk te reconstrueren is. Paardhert en Javaans hert vormen samen het ondergeslacht Rusa van het hertengeslacht Cervus.
de diersoort Castor fiber, de enige soort uit de familie Beverachtigen (Castoridae) van de orde Knaagdieren. Het geslacht Castor omvat slechts ??n recente soort, hoewel dit niet onbetwist is; velen erkennen de Noord-Amerikaanse bever als een eigen soort (Castor canadensis). Bevers zijn grote, gedrongen dieren met korte poten. Het zijn echte waterdieren, die uitstekend zwemmen en duiken. De tenen van de achterpoten zijn verbonden door zwemvliezen; de tweede teen van de achtervoet heeft een dubbele nagel, waarmee het dier zijn pels reinigt. De horizontaal afgeplatte staart is bedekt met hoornschubben en doet dienst als voortbewegingsorgaan in het water. Bij onraad slaat de bever, om zijn soortgenoten te waarschuwen, met de staart op het water. De staart wordt ook gebruikt voor het aanplempen van modder. Het voedsel is plantaardig; het bestaat uit boomschors en de bladeren van berk, wilg, populier e.d. De donkerbruine pels bestaat uit glanzende dekharen en dicht grijs gekroesd wolhaar (bont- en viltleverancier). Bevers bewonen lichte bossen langs rivieren, langs oude rivierarmen en aan meren. Zij leven paarsgewijs en de paren blijven hun gehele leven bijeen. Jongen van vorige worpen blijven lang deel uitmaken van de familie. In eenzame streken vormen zij ook kolonies. Zij graven met de nagels van de voorpoten holen in rivieroevers, maar bouwen, vooral in het noorden, ook winterhutten, beide met de ingang onder water. Bevers houden geen winterslaap. De bekende beverdammen (50-200 m lang, 3 m breed) worden evenals de daartegen liggende hutten gebouwd uit een vlechtwerk van stammen, takken, stenen en modder; zij dienen ter regeling van de waterstand. De benodigde stammen worden met de sterke knaagtanden geveld. De bever is 80-120 cm lang (staart 25-50 cm) en weegt 12-30 kg. Na iets meer dan 100 dagen draagtijd worden 1-8 jongen geboren; maximale levensduur 10-15 jaar. De jongen worden o.a. op de voorpoten gedragen door de moeder. De anale klieren produceren castoreum dat een communicatiefunctie heeft. De bever was vroeger in Europa en Azi? algemeen in bossen en beboste rivierdalen. Ook in Belgi? en Nederland (in het gebied van rivieren en beken) kwam de bever voor; het laatste exemplaar werd in 1825 gedood. In het begin van de 20ste eeuw waren er door overbejaging in heel Eurazi? nog maar 1200 exemplaren over. In 1922 begon men met herintroductieprogramma's. In Nederland werd in 1988 de soort voor het eerst weer ingevoerd (Biesbos); in 1998 waren er in de Biesbos 70 bevers (en nog 50 elders in Nederland). In 1998 werd de totale populatie in Eurazi? geschat op ca. 430 000 exemplaren. Sommige populaties zijn inmiddels zo groot geworden dat zij schade aanrichten door vraat aan belangrijke houtsoorten. Tevens kunnen zij met hun dammen overstromingen veroorzaken. In West-Siberi?, Mongoli? en in de omgeving van het Baikalmeer leven echter populaties die nog steeds bedreigd worden. In Noord-Amerika is het dier vrij algemeen in grote delen van Canada en de Verenigde Staten
Otterspitsmuizen
Otterspitsmuizen, de familie Potamogalidae van de Insecteneters, met slechts drie soorten, die equatoriaal Afrika bewonen. Otterspitsmuizen zijn verwant aan de Tenreks (worden soms als onderfamilie tot deze familie gerekend); zij hebben een lang, lenig lichaam en een lange, stompe snuit. De neusgaten liggen achter een verhoornd schild, waardoor ze bij het duiken worden afgesloten. Sleutelbeenderen ontbreken. De otterspitsmuizen lijken slechts weinig op spitsmuizen; zij lijken in hun gedrag op otters. Bij het zwemmen geschiedt de voortbeweging met de zijdelings afgeplatte staart. Het voedsel (vissen, krabben en kreeften) wordt op het land verorberd. Over de voortplanting is weinig bekend; de draagtijd beloopt waarschijnlijk 7-8 weken en per worp worden 1-4 jongen geboren.
De grootste soort is Potamogale velox (lichaamslengte 30-35 cm, staart 25-30 cm), die zich aan riviertjes en heldere beken ophoudt. Het dier heeft een bruine, zilverglanzende, zachte pels met een dichte ondervacht. De beide soorten van het vrij recent ontdekte geslacht Micropotamogale zijn slechts half zo groot; een van deze soorten heeft zwemvliezen
Springbokken
De Springbokken worden ook wel Thomson Gazelle genoemd. De fraaie springbokken komen thans alleen nog in groten getallen voor in het westen van zuidelijk Afrika, vooral in de Kalahari. Vroeger telden de kuddes vaak vele duizenden exemplaren, maar die zijn uitgedund tot hooguit honderd. Hun woongebied is zijn de steppen, savannen en half woestijnen, waar ze voor durend op zoek zijn naar gras en kruidachtige planten. Springbokken danken hun naam omdat ze namelijk verticale sprongen maken van soms wel drie meter. Hierbij houden ze de rug gekromd en de poten stijf gestrekt. Ze stuiteren op en neer. Achter de rug bevindt zich een grote huidplooi. Deze wordt tijdens het springen binnenste buiten gekeerd. Zodoende wordt een lange witte streep zichtbaar, die ook dient als een signaal als er gevaar dreigt en de dieren moeten vluchten. Met volledig gestrekt lichaam schieten de dieren dan bliksemsnel weg.
Flamingo's
Flamingo's (v. Lat. flammans = de vlammende, wegens roze kleur), de vogelfamilie Phoenicopteridae met vijf soorten en twee ondersoorten behorend tot de orde der Reigerachtigen Rode flamingo Vijf soorten vormen samen de familie Flamingo's. Ze komen voor in ondiepe brakke en zoute meren in delen van Europa, Azi?, Afrika, Zuid-Amerika, de Gal?pagoseilanden en het Cara?bisch gebied. Flamingo's leven van algen, diatomee?n en ongewervelden, die ze uit het water en de modder halen met hun zeefachtige snavels. Hier is de roep van een rode flamingo te horen. Flamingo's in de plassen van Sinis Roze flamingo's bij de plassen van Sinis op Sardini?, waar deze zeldzame vogels van augustus tot maart overwinteren. In dit gebied, dat een dichte mediterrane vegetatie heeft, spelen de plassen een belangrijke rol in het ecologische evenwicht en de waterhuishouding. Er komen veel andere soorten vogels voor, waaronder de aalscholver en de zeemeeuw. Flamingo's in het Magadi-meer, Ngorongoro Kleine flamingo's zoeken naar algen in het ondiepe, natriumrijke water van het Magadi-meer. Dit meer ligt op de bodem van de Ngorongoro-krater, en wordt met de regelmaat van de seizoenen bezocht door flamingo's en andere vogels. De roze kleur van de kleine flamingo wordt veroorzaakt door een pigment uit de algen waarvan hij leeft. Alle soorten hebben een roze verenkleed, met iets donkerder gekleurde vleugels met zwarte slagpennen (zie veer). Ze verschillen voornamelijk in lengte en kleur van poten en snavels. Ze leven vooral aan brak en zout water, ook de soorten die in de binnenlanden van Afrika en Zuid-Amerika voorkomen. De poten en hals zijn, in verhouding tot de romp, langer dan die van enige andere vogel. Ze hebben een bijzonder grote, van haken en plaatjes voorziene tong. De brede, sterk gekromde snavel bezit een filtreerapparaat, dat uit gerangschikte hoornplaatjes bestaat. De drie voorste tenen van de flamingo's zijn door zwemvliezen verbonden. De achterste teen staat bij twee soorten hoger ingeplant en ontbreekt bij de andere twee. Flamingo's vliegen in lange rijen, met uitgestrekte hals en achteraanslepende poten. De nesten worden gebouwd van zachte modder, in de vorm van afgeknotte, van boven wat uitgeholde kegels. Het wijfje legt ??n ei, dat door beide ouders afwisselend gedurende 28 tot 32 dagen wordt bebroed. De bekendste en meest verbreide soort is de gewone flamingo (Phoenicopterus ruber), waarbinnen men twee ondersoorten onderscheidt: de Europese roze flamingo (Ph. r. roseus) heeft een (niet aaneengesloten) verspreidingsgebied dat zich uitstrekt van Zuid-Europa (Camargue, Spanje), Noordwest-Afrika, Oost-Afrika naar de Kaspische Zee, Iran en India. De tweede ondersoort, de rode flamingo (Ph. r. ruber), komt voor in het Caribisch gebied en het aangrenzende vasteland, van Florida tot de Amazone. Hij is vooral als broedvogel van Bonaire bekend. Door beschermende maatregelen is de achteruitgang van het aantal rode flamingo's tot staan gebracht.De Chileense flamingo (Ph. chilensis) is iets kleiner en lichter van kleur. Hij broedt in Chili, Peru, Argentini? en Bolivia. In hetzelfde gebied, maar hoger in de Andes, komen de Andesflamingo (Phoenicoparrus andinus), met gele poten, en de James' flamingo (Ph. jamesi) voor. De talrijkste soort is de kleine flamingo (Phoeniconaias minor) van Oost-, Zuid- en West-Afrika, die daar in grote hoeveelheden broedt, en in Zuid-Azi? niet-broedend voorkomt. Uit Midden-Australi? zijn twee uitgestorven soorten bekend.
Fregatvogels
Fregatvogels, de familie Fregatidae uit de orde Pelikaanachtigen. Zij zijn volkomen aan het vliegende leven aangepast; hoewel zij zwemvliezen hebben, komen zij zelden met het water in aanraking. Opvliegen is deze vogels vrijwel alleen mogelijk vanaf een hoogte en bij sterke wind. Zij slapen en nestelen op hoge plaatsen of in bomen. In de vlucht zijn de vogels te herkennen aan de gevorkte staart en de lange, spitse vleugels die een spanwijdte van ca. 2 m hebben: tweemaal de totale lengte van het lichaam, dat nog geen 2 kg weegt. Met de krachtige, gehaakte snavel kunnen zij, al vliegend, voedsel uit het water oppikken; vaker nog volgen zij andere zeevogels tot deze de prooi laten vallen, waarna zij deze in de lucht opvangen. Ook weten zij behendig vliegende vissen in de vlucht te vangen en plunderen zij broedkolonies van zeevogels. In de broedtijd bakent het mannetje een broedplaats af en blaast de dan felrode (normaal oranje) keelzak op om een wijfje te lokken. Er wordt slechts ??n ei gelegd, dat door beide ouders om beurten wordt bebroed. Het jong wordt streng bewaakt. Amerikaanse fregatvogel De Amerikaanse fregatvogel is het hele jaar door gemakkelijk te herkennen als hij ver boven de zee zweeft. De gevorkte staart maakt veertig procent van de lengte van de vogel uit. Even ontzagwekkend is de opblaasbare rode keelzak van het mannetje die hij gebruikt bij zijn imposante hofmakerij. Op de Galapagoseilanden zorgt dit tijdens de broedtijd voor fraaie kleuraccenten in de bomen. De fregatvogel dankt zijn naam aan zijn gewoonte om voedsel en nestmaterialen van andere vogels te roven. De grote fregatvogel (Fregata minor) komt voor langs de kusten van de Indische Oceaan, van het centraal en westelijk deel van de Grote Oceaan en in het zuidwesten van de Atlantische. Hij is zwart met groenpurperen gloed en heeft een bruine vleugelband. Het wijfje is aan de onderzijde wit. De Amerikaanse fregatvogel (F. magnificens) komt voor van de Bahama Eilanden en de kust van de Golf van Mexico tot in Brazili?, en langs de kusten van Californi? tot Ecuador. Slechts het wijfje heeft een witte borst. De Ascension-fregatvogel (F. aquila) broedt alleen op het eiland Ascension en houdt zich op in het tropische deel van de Atlantische Oceaan. Beide geslachten zijn zwart. Andrew's fregatvogel (F. andrewsi), die op de Indische Oceaan voorkomt, is bij beide seksen van onderen wit. De zwarte kleine fregatvogel (F. ariel), 80 cm lang, heeft onder de vleugels op de flanken witte vlekken. Hij broedt op eilandjes in alle oceanen, doch verblijft vnl. in de Australische wateren.
Kwartels
Kwartels, groep vogels uit de familie Phasianidae (van de orde Hoendervogels), onderverdeeld in Kwartels van de Nieuwe Wereld (onderfamilie Odontophorinae) en Kwartels van de Oude Wereld, die met de patrijzen de onderfamilie Veldhoenders (Perdicinae) vormen. Boomkwartel De in Amerika voorkomende boomkwartel is een van de 263 soorten hoendervogels die over de hele wereld voorkomen. Van alle kwartelsoorten in de Verenigde Staten wordt op de boomkwartel het meest gejaagd.De Kwartels van de Nieuwe Wereld of Boomhoenders vormen met 33 soorten, in tien geslachten, een vrij homogene groep van kleine en middelgrote dieren, die van Zuid-Canada tot in het noordelijke deel van Argentini? voorkomen. Zij onderscheiden zich o.a. doordat zij geen sporen aan het loopbeen hebben. Zij trekken niet. Ze slapen in bosjes, behalve de boomkwartels, die in een dichte cirkel, aaneengedrukt en met de koppen naar buiten, op de grond slapen. Het wijfje bouwt een stevig nest en bebroedt de eieren. Het mannetje helpt bij de verzorging van de jongen. De bekendste soorten zijn de boomkwartel (Colinus virginianus), 23 cm lang, die in het oosten en zuiden van de Verenigde Staten talrijk voorkomt, en de kuifkwartel (Lophortyx californicus), 24 cm, die thuishoort van Oregon tot Neder-Californi?. Beide soorten hebben zich goed aangepast aan de aanwezigheid van de mens en broeden zelfs in voorsteden en parken. Kuifkwartels zijn in 1865 ingevoerd op het Noordeiland van Nieuw-Zeeland en zijn daar de meest algemene bodemvogel geworden. De boomkwartel is hoofdzakelijk bruin, met izabel op de onderzijde. Het mannetje heeft een witte streep boven het oog en een witte keel; de staart is zwart. Nauw verwant aan de kuifkwartel is de helmkwartel (L. gambelli), die zich onderscheidt door zwarte plekken op de buik; deze komt meer in het woestijngedeelte van het westen van de Verenigde Staten voor. De Montezuma-kwartel (Cyrtonyx montezumae), 20 cm, is op kop en flanken opvallend bruin, zwart en wit getekend. Hij bewoont open, grazige gedeelten in het bergland, op een hoogte van 1200 tot 2700 m, van Arizona tot Nicaragua. In Midden- en Zuid-Amerika leven vijftien soorten boompatrijzen (Odontophorus), schuwe vogels met een doeltreffende schutkleur, sterke snavel en poten; alle met een kuif. De Kwartels van de Oude Wereld zijn veelal vrij eenvoudig gekleurde, stevig gebouwde vogels. De kleinste zijn de dwergkwartels; de Chinese dwergkwartel (Coturnix chinensis), 12 cm, komt voor van India tot Zuid-China en zuidwaarts tot Indonesi? en Australi?. De wijfjes zijn bruin met izabel, de mannetjes blauwgrijs en roodbruin met een zwart-wit tekening aan kop en keel. Ze leven in troepjes in de grasvelden in de binnenlanden. Exemplaren van deze soort worden veel als kooivogels gehouden en komen daarbij regelmatig tot broeden. De gewone kwartel (C. coturnix), 18 cm, komt voor in Eurazi?. Het is een zandkleurige vogel, van boven bruin en geelachtig gestreept; de flanken hebben overlangs van keel tot oorvlek twee donkere strepen, die bij het mannetje op de keel doorlopen. In onze streken is de soort een zeldzame, plaatselijk soms wat talrijker broedvogel. Het nest is een goed verborgen kuiltje, met zeven tot twaalf geel-en-bruingevlekte eieren, die door het wijfje worden uitgebroed; zij verzorgt ook alleen de jongen. De soort is een trekvogel, die vooral vroeger bij miljoenen werd gevangen en gedood, waardoor de stand enorm is achteruitgegaan.
Kwastvinnigen
Kwastvinnigen, de orde Coelacanthiformes uit de onderklasse Crossopterygii van de Vissen. Deze oude groep kwam in het Devoon tot volle ontplooiing en verdween weer bijna geheel in het Krijt. Kenmerkend zijn o.a. de gepaarde vinnen, die gesteund worden door een gelede as en kwastvormig geplaatste vinstralen. De superorde Osteolepimorpha (geheel uitgestorven) omvatte de voorouders van de eerste landbewonende gewervelde dieren, de Amfibie?n. Coelacanth: fossiel Er zijn veel fossiele afdrukken van de coelacanth, een kwastvinnige vis, waarvan sommige dateren van 350 miljoen jaar geleden. Omdat er geen afdruk jonger is dan zeventig miljoen jaar, dachten wetenschappers dat de vis lang geleden was uitgestorven. In 1938 werd er voor de kust van Zuidoost-Afrika echter een levend exemplaar gevangen. Vanaf die tijd zijn er in die wateren meer dan honderd levende exemplaren gevangen die erg leken op de fossiele exemplaren uit het Krijt. Coelacanth: levend fossiel De coelacanth de enige recente soort van de kwastvinnigen die ongeveer 350 miljoen jaar geleden voor het eerst op aarde verschenen in het Devoon. Coelacanthen worden vaak levende fossielen genoemd, omdat gedacht werd dat de coelacanthen allang waren uitgestorven. In 1938 werd de coelacanth opnieuw ontdekt en sindsdien ook in bescheiden aantallen gesignaleerd rond de Komoren, tussen Afrika en Madagaskar. De enige nog levende kwastvinnige behoort tot de superorde Coelacanthimorpha, familie Coelacanthidae. Het is de coelacanth, ook Komorenkwastvinnige of holstekelvis (Latimeria chalumnae), die pas in 1938 door de wetenschap ontdekt werd in de wateren rond de Komoren, hoewel de vis bij de plaatselijke bevolking reeds lang bekend was. De coelacanth wordt ruim 150 cm lang en meer dan 50 kg zwaar. Elk dier is herkenbaar aan karakteristieke witte vlekken. De vis leeft op ca. 200 m diepte, overdag met tien of meer individuen in lavaholen; 's nachts zoekt hij voedsel. Hij jaagt dan waarschijnlijk vooral op slapende vissen met behulp van een orgaan dat verstoringen in het elektromagnetische veld registreert. De coelacanth is eierlevendbarend en heeft een draagtijd van ca. 13 maanden. Bij de geboorte is het jong ca. 40 cm lang. Het groeit langzaam. In 1987 werd de coelacanth (door Hans Fricke) voor het eerst in zijn natuurlijke omgeving waargenomen en gefilmd vanuit een kleine duikboot. Ook elders komen coelacanthen voor. In september 1997 ontdekte een zeebioloog een coelacanth op een vismarkt op het Indonesische eiland Sulawesi. Tijdens een nieuw bezoek aan het eiland in juli 1998 bracht een visser hem een levend exemplaar, 124 cm lang, en 29 kg zwaar. De vis stierf vlak daarna. Aangezien de coelacanth zo bijzonder is, dat o.a. veel musea en aquaria er een in de collectie willen hebben, is de soort in 2000 op de lijst van bedreigde diersoorten geplaatst
kraanvogel
Kraanvogels, de familie Gruidae van de Kraanvogelachtigen, met veertien soorten. Amerikaanse trompetkraan De Amerikaanse trompetkraan was lange tijd de meest bedreigde vogelsoort van de Verenigde Staten. In 1941 leefden er nog maar veertien van deze vogels, maar op het ogenblik wordt hun aantal op meer dan tweehonderd geschat. Kraanvogel De gewone kraanvogel behoort tot de oudste vogelfamilies. Deze kraanvogels hebben een aantal ingewikkelde dansceremoni?n ontwikkeld, waaronder het opgewonden op en neer wippen van de kuikens als hun ouders terugkomen, de sociale dans van de jonge kraanvogel en de paringsdans van jonge paartjes. Kraanvogels dansen ook zomaar binnen een groep of als ze opgewonden zijn. De dansen helpen om agressie in te tomen en verstevigen de banden onderling. Het zijn vogels met lange poten en lange halzen, lange brede vleugels en korte brede staart. Zij vliegen met gestrekte hals. Een bijzonderheid is de luchtpijp, die sterk gewonden is (als de buis van een trompet) en waarmee geluiden als van een jachthoorn worden voortgebracht. De meeste kraanvogels leven buiten de broedtijd in troepen. Hun voedsel is vnl. plantaardig, zij eten ook insecten, wormen e.d. Typisch zijn de dansceremoni?n, die zeker niet tot de paringstijd beperkt blijven: de vogels stappen in een stijve houding met half gespreide vleugels om elkaar heen en springen beurtelings hoog op; bovendien voeren zij buigingen en rekkende bewegingen uit. Kraanvogels kunnen vrij oud worden; de hoogste bekende leeftijd is 55 jaar. Zij leggen gewoonlijk slechts twee eieren en brengen per jaar maar ??n broedsel groot. De jongen zijn, ondanks dat zij zeer klein zijn, nestvlieders. Onder andere de jacht en oorlog in broed- en in overwinteringsgebieden (Japan, Korea) hebben sommige soorten op de rand van uitsterven gebracht.
Van de Amerikaanse trompetkraan (Grus americana), de whooping crane, waren er in 1941 nog maar 14 levende exemplaren en in 1960, ondanks volledige bescherming, 42. In 1989 waren er weer 130. Hun vaste overwinteringsgebied is het Aransas National Wildlife Refuge aan de kust van Texas.
De Canadese kraan (G. canadensis), 110 cm lang, is veel minder zeldzaam. Deze komt ook in Oost-Siberi? voor. Hij is leigrijs, met een naakte rode plek van de snavel tot de kruin. De gewone kraanvogel (G. grus), 114 cm, de bekendste soort, broedt in Noord-Europa (o.a. bij Hamburg) en Azi? en overwintert in de landen rond de Middellandse Zee. De trekkende kranen hebben ook in Nederland vaste pleisterplaatsen. Deze soort is leigrijs, met zwarte kop en keel, rode vlek op de kruin, witte streep over de zijhals; de verlengde, over de staart hangende, kleine slagpennen zijn zwart. Ook de Chinese kraanvogel (G. japonensis), broedvogel in Oost-Siberi? en Japan, wordt met uitsterven bedreigd. Het is een grote witte vogel met zwarte vleugels en grijze kop en halszijden. De kleinere jufferkraan (Anthropoides virgo), 95 cm, grijs met zwarte voorhals en kop en witte oorpluimen, broedt van de Dobroedsja in Zuidoost-Europa tot ver in Midden-Azi? en overwintert in Noordoost-Afrika, India en China. In Afrika, van Senegal, Soedan en Ethiopi? tot in Zuid-Afrika, leeft de kroonkraan (Balearica pavonina), 100 cm, die op de kruin een kroon een stijve strogele veren heeft. De nek is zwart, bij de vorm regulorum van Zuid-Afrika grijs; deze vorm wordt zeldzaam door jacht en het droogleggen van moerassen.
okapi
okapi, de soort Okapi johnstoni, evenhoevig zoogdier uit de familie Giraffen, pas in 1900 ontdekt in Congo [Kinshasa], waar het dier beperkt is tot gedeelten van het tropisch regenwoud. De okapi werd aanvankelijk als zebra beschreven op basis van een stuk gestreepte huid. De lichaamslengte beloopt ca. 2, 10 m, de schouderhoogte 1,50-1,65 m, gewicht ca. 250 kg; alleen de mannetjes, die gewoonlijk wat kleiner dan de wijfjes zijn, dragen korte horens (in wezen een gewei dat niet gewisseld wordt) van 8-12 cm lang. Het dier onderscheidt zich van de giraffe door de veel kortere hals en het fraaie kleurenpatroon; de okapi is donker purperbruin tot bruinzwart met zebratekening op de poten en achterdelen. De oren zijn in verband met het leven in de bossen zeer groot; de tong is opvallend lang en wordt o.a. benut voor de verzorging van de huid. Evenals de giraffe loopt de okapi, in wezen een primitieve bosgiraffe, als regel in telgang (zie lopen) en spreidt de voorpoten bij het opnemen van voedsel en water van de grond. De okapi leeft gewoonlijk niet sociaal; het dier voedt zich met blad en twijgen. Gezien het vrij grote en ondoordringbare verspreidingsgebied, dat echter geheel binnen de staat Congo [Kinshasa] valt, is het dier wellicht nog niet bedreigd in zijn voortbestaan; wel is het een geliefd jachtobject van de pygmee?n, die het in vangkuilen vangen. Kaalslag van het tropisch regenwoud is echter op den duur de grootste bedreiging. De soort staat onder volledige bescherming. Na een draagtijd van 14-15 maanden wordt ??n jong geboren, dat pas na 3-4 jaar geslachtsrijpheid bereikt. In dierentuinen is de okapi een moeilijke gast; niet alleen worden de dieren zeer geplaagd door ingewandsparasieten, ook een hoog percentage van de jongen sterft vroegtijdig. Totale dierentuinpopulatie in 1986 ca. 65, waarvan het grootste deel ter plaatse geboren. In West-Europa vormen de dierentuinen van Antwerpen, Bristol en Rotterdam belangrijke fokcentra. Maximumlevensduur ca. 25 jaar
Karperzalmachtigen
Karperzalmachtigen, de orde Characiformes van de Vissen. De orde omvat meer dan 1300 soorten zoetwatervissen. Ongeveer 200 soorten leven in tropisch Afrika. Meer dan duizend soorten leven in tropisch Zuid-Amerika en Midden-Amerika, enkele soorten tot in Texas. Vele soorten zijn nog niet beschreven. Karperzalmachtigen zijn gekenmerkt door goed ontwikkelde beentjes van Weber (zie Karperachtigen). De tanden zijn een belangrijk kenmerk, daar zij van familie tot familie sterk verschillen in aantal en vorm. Bijna alle soorten zijn geschubd en in het bezit van een vetvin. Talrijke soorten worden in tropische aquaria gehouden.
De onderorde wordt verdeeld in elf families. De belangrijkste daarvan zijn:
- Karperzalmen (Characidae);
- Afrikaanse karperzalmen (Citharinidae);
- Zwermzalmen (Alestidae);
- Brede karperzalmen (Curimatidae), met 30 geslachten en ca. 140 soorten in Zuid-Amerika. Deze vissen lijken wel wat op karpers. Het zijn eters van organisch afval op de bodem;
- Kopstaanders (Anostomidae) met 10 geslachten en ruim 100 soorten in Zuid-Amerika. Over het algemeen slank gebouwde, middelgrote (tot 40 cm) vissen. Soorten van de geslachten Anostomus, Schizodon en Abramites zwemmen met het lichaam onder een hoek van 45? of meer. Een naar boven gerichte bek komt veel voor. Daarmee kunnen de dieren gemakkelijk algen e.d. van in het water liggende boomstammen afschrapen;
- Penseelvissen (Hemiodontidae) met 9 geslachten en ca. 50 soorten in Zuid-Amerika. Hiertoe behoren de zeer veel in huiskameraquaria gehouden Hemiodus-soorten;
- Spatzalmen (Lebiasinidae);
- Bijlzalmen (Gasteropelecidae) met 3 geslachten en 9 soorten. Het zijn typische oppervlaktevissen. Zij kunnen zich boven het wateroppervlak verheffen en korte einden 'vliegen' door zeer snel met de grote sikkelvormige borstvinnen te slaan. De krachtige spieren van de borstvinnen zijn ingeplant op een sterk verbreed 'borstbeen', dat uit een deel van de schoudergordel ontwikkeld is. Waarschijnlijk vliegen de Bijlzalmen uitsluitend om aan roofvissen te ontkomen
Mollen
Mollen, de gespecialiseerde familie Talpidae van de Insecteneters, gekenmerkt o.a. door het gebit en de tot stevige schopvormige graafpoten vervormde voorpoten, met krachtige nagels en verbreed door de aanwezigheid van een sikkelbeentje (een door vastgroeiing van een sesambeentje vergroot handwortelbeentje). Het sleutelbeen is door een gewricht verbonden met de bovenarm. Het borstbeen draagt een kam. Het lichaam is rolrond, vrijwel zonder nek, de snuit lang en kegelvormig, gesteund door een voorneusbeentje. De ogen zijn klein, vaak bedekt door de huid, de oorschelpen weinig of niet ontwikkeld. De vacht is meestal fluwelig en levert een zacht en soepel maar niet sterk bont (mol). Mollen leven als regel ondergronds, in Europa, in Azi? ten noorden en oosten van de Himalaja en in Noord-Amerika. Men onderscheidt 29 soorten, verdeeld over 12 geslachten; de Watermollen worden echter ook als een afzonderlijke familie (Desmanidae) opgevat. spitsmuismollen (onderfamilie Uropsilinae) met ??n soort (Uropsilus soricipes) in China, Tibet en Noord-Birma, die door lichaamsvorm en bovengrondse leefwijze aan de spitsmuizen doet denken. Het diertje (6, 5-9 cm lang; staart 5,5-7,5 cm) is spaarzaam behaard en geschubd aan staart en poten. Watermollen (onderfamilie Desmaninae), slechts twee soorten, zie desman. Euraziatische mollen (onderfamilie Talpinae) met 13 soorten, o.a. de ook in Nederland en Belgi? inheemse, over een groot deel van Europa en Azi? verspreide gewone mol (Talpa europaea), die vooral in klei- en veengebieden algemeen en vrij talrijk voorkomt (ontbreekt op de Waddeneilanden). Het is een rolrond, 11,5-17 cm lang dier met spitse kop, vooruitstekende, weinig behaarde snuit, kleine ogen en in de pels verborgen oorschelpen. Neusgaten en ooropeningen kunnen worden afgesloten. De staart is 2,5-4,0 cm. De fluwelige vacht is meestal leizwart, de onderzijde lichter; afwijkend gekleurde dieren komen vrij vaak voor. De mol brengt het grootste deel van zijn leven onder de grond door. Hij graaft een uitgebreid stelsel van gangen (ritten) met luchtkokers (molshopen). De met de gangen verbonden nestkamer ligt ca. 50 cm onder het oppervlak, maar in waterrijke gebieden ook wel boven de grond in een aardhoop, en is bekleed met gras en bladeren. De mol houdt geen winterslaap, maar graaft 's winters, waar dit mogelijk is, dieper. Voedselvoorraden worden alleen aangelegd in tijden van overvloed. Het voedsel bestaat vnl. uit regenwormen, ritnaalden, emelten en andere insectenlarven. In de gangen kunnen de mollen zich vrij snel, voor- en achterwaarts, bewegen. Mollen zwemmen vrij goed en gaan vrijwillig te water. De bronsttijd valt in maart-mei. Jaarlijks is er ??n worp van 3-4 jongen, die na een draagtijd van ongeveer een maand worden geboren. De levensduur zou 3-4 jaar bedragen. Bij de blinde mol (T. caeca) uit Zuid-Europa liggen de ogen meestal onder de huid verborgen. Amerikaans-Aziatische mollen (onderfamilie Scalopinae), twaalf soorten, o.a. de Oost-Amerikaanse mol (Scalops aquaticus) uit Noord-Amerika, waarbij de tenen en vingers onderling door 'zwemvliezen' zijn verbonden, hoewel de soort geen waterdier is. Stermollen (onderfamilie Condylurinae) met als enige soort de stermol of sterneusmol uit de oostelijke Verenigde Staten en Canada (Condylura cristata), een zwartgekleurd dier, dat aan de punt van de snuit een krans van 22 roze, intrekbare tentakels heeft, die dienst doen als tastorgaan.
Scharelaar's
Scharrelaars, de vogelfamilie Coraciidae uit de Scharrelvogels met zeventien, vnl. tropische soorten in de Oude Wereld. De meeste soorten voeden zich met insecten en kleine gewervelde dieren (kikkers, reptielen). De elf soorten Echte scharrelaars (onderfamilie Coraciinae) staan bekend als goede vliegers; zeven soorten leven in Afrika ten zuiden van de Sahara, vier in het warme deel van de gematigde zone van Europa en Azi?, verder zuidwaarts tot Noord-Australi? en oostwaarts tot de Solomoneilanden. Anders dan bij de meeste andere scharrelvogels zijn van de voorste tenen alleen de twee binnenste voor een groot deel met elkaar vergroeid. Zij hebben een stevige dikke snavel, een korte hals en dikke kop, terwijl vleugels en staart lang zijn. De poten zijn kort met zwakke tenen, waardoor ze vrij onhandig hippen en niet lopen. De overheersende kleur is blauw, meestal met een bruine tekening op het lichaam en lichte plekken op vleugels en staart; er is geen verschil in kleur of tekening tussen mannetje en wijfje. vrij algemeen in Afrika is de vorkstaartscharrelaar (Coracias caudata), totaal 40-45 cm lang, vooral voorkomend in Oost-Afrika. Minder diep gevorkte staarten hebben de Abessijnse scharrelaar (C. abyssinica), 35 cm lang, en de wimpelscharrelaar (C. spatulata), 38 cm, die kleine 'vaantjes' aan de staartpunten heeft en meer beboste streken bewoont. De Europese scharrelaar (C. garrulus), 31 cm, blauw met roodbruine rug, is de enige in Europa voorkomende soort, die naar het - overigens ook door de andere scharrelaars vertoonde - baltsgedrag (het zich tijdens de baltsvlucht van grote hoogte omlaag laten tuimelen, waarbij ook 'loopings' worden gemaakt) in het Engels en Duits 'Roller' heet; in Nederland en Belgi? is hij een onregelmatige zomergast. De soort broedt in boomholten. Zijn roep klinkt als een kraaiachtig 'rak-rak'. De Europese scharrelaar, de Indische scharrelaar (C. benghalensis), 35 cm, uit Zuid-Azi?, die in holten in bomen en rotswanden broedt, en de dollarvogel (Eurystomus orientalis), 35 cm, hebben een recht 'afgesneden' staart. De groenblauwe dollarvogel heeft rode poten en snavel en is genoemd naar de ronde lichte vlek op beide vleugels, die in de vlucht bijna doorzichtig zilverig lijken. Zijn verspreidingsgebied loopt van Mantsjoerije en Japan over Zuid-Azi? tot in Noord-Australi?; in de tropen is hij standvogel, ten noorden daarvan trekvogel die in de tropen overwintert. De vijf soorten van de Grondscharrelaars (onderfamilie Brachypteraciinae) komen alleen op Madagaskar voor; zij hebben een geel met groene schutkleur met grote vlekken en dragen een lange spitse staart. Ze gedragen zich als de Echte scharrelaars en vliegen tot in de nacht. O.a. de gestreepte grondscharrelaar (Brachypteracias leptosomus), 30 cm, en de prachtgrondscharrelaar (Atelornis pittoides), 28 cm, leven, vooral op de grond, in het dichte oerwoud en zandig kreupelbos. De kurol (Leptosomus discolor), 42 cm, die op Madagaskar en de Komoren vooral in de boomtoppen van de dichte wouden leeft, vormt een aparte onderfamilie (Leptosomatinae). Het is de enige soort in de orde die poederdonsveren heeft. De kurol heeft een grote, krachtige snavel, vrij lange vleugels en zeer korte poten. Het mannetje is groen op de bovenzijde en asgrauw van onderen, het iets grotere wijfje is op de bovenzijde bruinachtig met zwarte strepen.
reuzenkangoeroe
De grootste levende kangoeroe is de rode reuzenkangoeroe. De grijze reuzenkangoeroe en de berg kangoeroe of wallaroe. De mannetjes zijn het grootst, soms wel twee maal zo groot als de wijfjes. Pasgeboren rode reuzenkangoeroes wegen maar een gram, hun moeder 20 tot 30 kilo. Het jong , dat onbehaard , blind en doof ter wereld komt, hij heeft nog geen lange achterpoten als de volwassene kangoeroe. Reuzenkangoeroes kunnen sprongen maken van 1,5 meter. De staart gebruiken ze om mee te sturen en om in evenwicht te blijven. Maar als ze achter na worden gezeten kunnen ze wel 80 kilometer per uur bereiken, maar dat kunnen ze niet lang vol houden. Als ze door hun vijand worden ingehaald, kunnen ze heel erg hard gaan trappen met hun achterpoten. Als een reuzen- kangoeroe door een dingo [wilde Australische hond] wordt achtervolgd vlucht hij het water in, totdat het bij de kangoeroe tot zijn borst is, en probeert de dingo te verdrinken door met zijn voorpoten op de kop van de dingo te gaan staan en wachten tot hij verdrinkt.
zwijnhert
zwijnshert of varkenshert, de soort Axis porcinus, in Zuid-Azi? verspreide vertegenwoordiger van de Herten. Het zwijnshert is een klein hert (schouderhoogte 65-75 cm, gewicht 35-45 kg), dat betrekkelijk gedrongen gebouwd is; het gewei draagt niet meer dan zes takken. Het dier is bruinig van kleur en de jongen dragen een gevlekt jeugdkleed. Draagtijd 6-7 maanden; ??n jong, zelden twee, per worp. Maximale levensduur 12-15, hooguit tot 20 jaar. Het zwijnshert dankt zijn naam aan het gedrag in de ondergroei en de compacte bouw. Het is met twee ondersoorten verspreid van Pakistan oostwaarts via Noord-India tot Thailand en Indo-China (ingevoerd en verwilderd op Sri Lanka en in Victoria, Australi?), waar het vnl. de grasvlakten bewoont. Ongebreidelde jacht, o.a. als gevolg van schade aan de rijstvelden, en het in cultuur brengen van grote delen van het areaal hebben het zwijnshert hier en daar sterk teruggedrongen. De naaste verwanten zijn het baweanhert (soms beschouwd als een ondersoort van het zwijnshert) en het calamianenhert (Axis calamianensis). Dit laatste is een weinig bekend en zeer zeldzaam hert van de Calamianeilanden in de Filippijnen. Het wordt sterk in zijn voortbestaan bedreigd; recent onderneemt men pogingen het dier in dierentuinen voort te kweken.
wapti
wapiti (Indiaans woord), de soort Cervus canadensis van de Herten. Het is de Noord-Amerikaanse pendant van het Eurazische edelhert. De wapiti wordt in Amerika elk genoemd, welke term in Europa voor de eland gebruikt wordt. Edelhert en wapiti zijn zeer nauw verwant; de voorouders van de wapiti zijn zonder twijfel dezelfde als die van het edelhert en kwamen Amerika binnen via de Beringlandbrug. Beide vormen lijken sterk op elkaar en zijn gemakkelijk vruchtbaar te kruisen. Verschillen liggen o.a. in grootte, kleur, gewei en bronstroep. Gemiddeld hebben de dieren een schouderhoogte van 150 cm; bokken kunnen tot meer dan 450 kg wegen. De wapiti bewoont Canada en de Verenigde Staten met zes ondersoorten, waarvan de oostelijke en zuidwestelijke uitgeroeid zijn. De Californische ondersoort, de dwergwapiti of Tulewapiti (Cervus canadensis nannodes), is de kleinste vorm; deze wapiti is aangepast aan de omstandigheden in de woestijn. Het voortbestaan van deze zeer gedecimeerde ondersoort is in gevaar. Elders is de wapiti echter nog zeer algemeen; totaal zijn er in de Verenigde Staten alleen al ten minste een half miljoen exemplaren van dit geliefde jachtwild. De wapiti is o.a. met succes uitgezet in Nieuw-Zeeland en is elders wel gebruikt om de trofee?n van edelherten te verbeteren. Draagtijd 8-8y maand; ??n (zelden twee) jong per worp. Maximale levensduur ca. 25 jaar.
Virginiahert
Virginiahert of witstaarthert, de soort Odocoileus virginianus, een Amerikaanse vertegenwoordiger van de familie Herten van de herkauwers, nauw verwant aan het muildierhert. Het Virginiahert bewoont een enorm gebied van Zuid-Canada tot in Zuid-Peru en Noord-Brazili?, inclusief Cura?ao en Suriname. Alle vormen zijn gekenmerkt door een witte staart; evenals bij het muildierhert zijn de meeste ondersoorten roodbruin in de zomer en grijs in de winter. De jongen zijn aanvankelijk gevlekt en stonden model voor de sprookjesfiguur 'Bambi'. Draagtijd 6y maand; 1-3 jongen per worp. Maximale levensduur 10-20 jaar. Over het enorme verspreidingsgebied vari?ren de witstaartherten zeer in grootte en vaak ook in kleur en gewei; de grootste vormen komen in het noorden voor (schouderhoogte ca. 1 m, gewicht maximaal tot 180 kg), de kleinste in Midden-Amerika (gewicht ca. 18 kg). Zeer kleine vormen komen ook voor op de eilandjes (keys) ten zuiden van Florida (key-witstaarthert; O. v. clavium); een aantal rassen met een beperkt verspreidingsgebied loopt gevaar uit te sterven (bijv. op Cura?ao). In de Verenigde Staten worden de bestanden echter op ca. 8 miljoen geschat; slechts een hoog afschot kan deze populaties gezond houden. Hier en daar is reeds sprake van overbevolking met alle gevolgen van dien voor de vegetatie.
sikahert
sikahert, de soort Cervus nippon, een Aziatische vertegenwoordiger van de familie Herten van de herkauwers. Het sikahert bewoont in dertien ondersoorten Oost-Azi? van Noord-Japan tot in Zuidoost-China, Taiwan en Vietnam. Het dier varieert zeer over dit grote gebied, maar in het algemeen kan men stellen dat het sikahert een middelgroot hert is (schouderhoogte 65-105 cm) met een bruine pels met witte vlekken; de witte achterdelen hebben een zwarte rand en het gewei heeft als regel acht takken (hoewel tien- en zelfs twaalfenders bekend zijn). In het winterkleed van bepaalde noordelijke rassen zijn nauwelijks vlekken te onderscheiden, enkele vormen zijn zelfs vrijwel geheel melanistisch (= donker gekleurd). Sikaherten zijn met succes hier en daar ingevoerd (Engeland, Nieuw-Zeeland, enz.); in het wild wordt een aantal ondersoorten in de dicht bevolkte gebieden van Oost-Azi? met de ondergang bedreigd. Vooral eilandpopulaties (enige rassen in Japan, Taiwan), maar ook de vormen van Oost-China zijn bijna uitgeroeid. Gelukkig is het dier in dierentuinen en parken gemakkelijk tot voortplanting te brengen, zodat de meeste ondersoorten niet geheel zullen verdwijnen. De draagtijd beloopt 7 maand; ??n jong per worp. Maximale levensduur 25 jaar.
rendier
rendier (in Noord-Amerika kariboe [caribou] genoemd), de soort Rangifer tarandus, een enigszins afwijkende vertegenwoordiger van de familie Herten uit de herkauwers. Het rendier is een bewoner van de toendra en noordelijke bosgebieden van zowel Eurazi? als Noord-Amerika. Het rendier is de enige hertensoort die gedomesticeerd is. Rendieren worden in Europa tot 225 cm lang bij een schouderhoogte van maximaal 125 cm, gewicht tot 300 kg; eilandvormen als die van Spitsbergen zijn veel kleiner. Het grote verspreidingsgebied maakt het mogelijk een aantal geografische vormen te onderscheiden, die echter niet scherp af te grenzen zijn. De Amerikaanse rendieren zijn als regel groter en zwaarder. De kleur van de vacht, die met de seizoenen varieert, is vrijwel altijd grijzig of bruinig, hoewel vrijwel geheel witte en bruine vormen bekend zijn. Beide geslachten dragen een als regel (zeer) groot en wijd uitstaand gewei, dat (zeer) sterk vertakt kan zijn en vnl. gekenmerkt is door een schoffelvormige oogtak. De hoeven zijn breed en plat, zodat de dieren vrijwel met vier tenen per poot op de grond staan, wat het lopen op sneeuw en moerassige grond vergemakkelijkt. Bij het lopen wordt een merkwaardig knakkend geluid gemaakt, wat een signaalfunctie in het sociale verkeer zou kunnen hebben. De dieren kunnen uitstekend zwemmen, iets wat ze bij het oversteken van rivieren en zeearmen tijdens de trek vaak massaal doen. Rendieren zijn uitgesproken kuddedieren; geen andere soort onder de herten vormt zulke enorme kudden. Meestal gaat het om koeien met hun kalveren en halfwas dieren; de mannetjes vormen kleinere groepen, die pas in de vroege herfst in de bronsttijd grote harems bijeenbrengen. Na een draagtijd van 7-8 maanden worden de ongevlekte kalveren (??n per worp) laat in het voorjaar of in de voorzomer geboren. Maximale levensduur 9-12 jaar. Rendieren voeden zich voor een belangrijk deel op de grond met kruiden en kruidachtige planten, waaronder het rendiermos dominant kan zijn; daarnaast worden boombast, knoppen, bladeren en twijgen gegeten. Bij de Lappen zijn de rendieren al eeuwen geleden (half) gedomesticeerd; het houden van deze dieren heeft het leven in het hoge noorden voor deze mensen mogelijk gemaakt. Rendieren worden gebruikt als trek-, last- en rijdieren en als leveranciers van melk, geweien, beenderen, huiden, pezen, vet en vlees. De huisdierstatus van het rendier kan vergeleken worden met die van een rund in een zeer extensieve veehouderij. In wezen zijn de rendierhoudende Lappen nomadische herders; de kudden worden slechts voortgedreven of gevolgd en tegen roofvijanden (vnl. de wolf) beschermd. Het invoeren van tamme rendieren in Noord-Amerika is niet als een groot succes te beschouwen. Wilde rendieren worden graag bejaagd, vooral in Noord-Amerika. Tijdens de laatste ijstijden bewoonde het rendier ook zuidelijker streken, waaronder Nederland; heringevoerd in Schotland.
Ree
ree, de diersoort Capreolus capreolus, een middelgrote soort van de Herten, bewoner van Eurazi?: van Schotland en Engeland oostwaarts tot Oost-Siberi?, Korea en Oost-China en algemeen voorkomend in Nederland en Belgi?. Het dier heeft een schouderhoogte van 60-80 cm en weegt 15-25 kg; verder naar het oosten (o.a. Siberi?) kunnen de dieren 100 cm schouderhoogte bereiken en tot bijna 60 kg wegen. De vacht is roodbruin in de zomer en grijsbruin in de winter; de achterdelen ( 'spiegel') zijn altijd vuilwit van kleur. Het staartje is slechts 2-3 cm lang. Het gewei is klein (ca. 30 cm lang) en bestaat uit met parels bezette ronde stangen met totaal zes takken (bij uitzondering acht of meer einden).
De ree bewoont beschut terrein met voldoende dekking in de vorm van dicht struikgewas of bos; tegen de schemering verlaten de dieren de dekking om te gaan azen (jagersterm voor voedselzoeken), vnl. op kruiden en twijgen, maar 's winters ook op boombast, eikels, enz. De dieren leven in de zomer in familieverband, in de winter echter in grotere groepen (de sprongen). Het dier is weinig kieskeurig wat het terrein betreft en komt zowel in droog als zeer vochtig terrein voor; in de bergen zelfs tot de boomgrens. De bronsttijd (jagersterm: bladtijd) valt in juli, augustus; de 1-2 aanvankelijk gevlekte jongen worden na een draagtijd van ca. 40 weken in mei, juni geboren. De werkelijke draagtijd is echter veel korter, aangezien bij dit dier sprake is van vertraagde implantatie: het embryo zet zich pas in december in de wand van de baarmoeder vast. De maximale levensduur beloopt ca. 20 jaar; wilde ree?n worden echter aanzienlijk minder oud. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal ree?n in Nederland en Belgi? snel toe; het dier paste zich vlot aan het nieuwe cultuurlandschap aan en was tevens verzekerd van een adequate bescherming, o.a. ten dele bestaand uit een zorgvuldig jachtbeleid (de ree is een geliefd jachtwild door de eeuwen heen). Het dier komt nu in alle provincies van Nederland voor; in Belgi? is de ree eveneens zeer algemeen, maar minder verbreid, met als hoofdkwartier de Ardennen en Limburg. In wezen geldt in het algemeen voor dit hert dat het zich vrijwel overal in het areaal sterk uitbreidt.
Poedoes
poedoes, het geslacht Pudu van de familie Herten van de herkauwers, omvattend twee soorten in Zuid-Amerika. Poedoes zijn de kleinst bekende herten; de kleinste soort, de zuidelijke poedoe of Chileense poedoe (P. pudu), heeft een schouderhoogte van slechts 35-38 cm; gewicht 9-12 kg; het spiesvormig onvertakt gewei van de mannetjes is niet langer dan 7-10 cm. De andere soort, de noordelijke poedoe (P. mephistopheles), is iets groter en bewoont in twee ondersoorten Peru, Ecuador en Colombia; de Chileense poedoe wordt aangetroffen in zuidelijk Chili (o.a. de lagere delen van de Andes) en aangrenzende delen van Argentini?. De dieren leven in kleine groepjes in terrein dat voldoende dekking biedt; ze zijn bruinig van kleur en de kalfjes zijn aanvankelijk gevlekt. Draagtijd zuidelijke poedoe 7 maanden; ??n jong per worp. Maximale levensduur 14 jaar. Poedoes worden zeer in hun voortbestaan bedreigd door een nauwelijks gereguleerde jacht met o.a. honden, het in cultuur brengen van woeste gronden en kaalslag van het bos. Natuurlijke vijanden zijn o.a. grote roofvogels (bijv. de condor), vossen en poema's. De zuidelijke soort wordt planmatig in dierentuinen gefokt.
Pater-Davidshert
Pater-Davidshert of miloe, de diersoort Elaphurus davidianus, een merkwaardige vertegenwoordiger van de familie Herten uit de herkauwers. Het grote, bruin gekleurde dier (schouderhoogte 115 cm, gewicht 150-200 kg) is gekenmerkt door een lange kop, lange staart (ca. 50 cm) en lange poten met brede hoeven, die evenals bij het rendier bij het lopen een krakend geluid maken. Het grote gewei heeft geen oogtak (eerste en voorste zijtak) en alle enden zijn naar achteren gericht. Het Pater-Davidshert is een bewoner van open terrein met veel water; ook wel moerassen. Oorspronkelijk bewoonde het grote delen van China; ten tijde van de ontdekking (1865) door pater David (een Franse missionaris die o.a. ook de reuzenpanda ontdekte) was het in de vrije wildbaan uitgeroeid en beperkt tot het keizerlijke wildpark bij Peking. Uit dit park werd een klein aantal dieren overgebracht naar Europese dierentuinen. Bij de Bokseropstand van 1900 werden de laatste dieren die na de desastreuze overstromingen van 1895 overgebleven waren, afgeslacht. Door de laatste zestien Europese dieren op zijn landgoed Woburn Abbey (Engeland) bijeen te brengen, wist de hertog van Bedford (een vermaard dierenfokker) een kudde op te bouwen en zo de soort voor het nageslacht te behouden. Draagtijd 40 weken, ??n jong per worp (gevlekt). Maximale levensduur 20-25 jaar. Van deze kudde werden na de Tweede Wereldoorlog dieren afgestaan aan dierentuinen (o.a. ook in China); planmatige fokkerij heeft het totale bestand tot ca. 1400 (1986) doen toenemen. Aan het einde van de jaren tachtig zijn de eerste dieren weer uitgezet in een natuurreservaat in China.
paardhert
paardhert of sambar, de soort Cervus unicolor, Aziatische vertegenwoordiger van de familie Herten uit de herkauwers. De sambar is het grootste (schouderhoogte 132-142 cm, gewicht ca. 270 kg, exceptioneel tot meer dan 300 kg) en wijdst verspreide hert in Zuid-Azi? (zestien ondersoorten van India en Sri Lanka tot in China en Taiwan en zuidoostwaarts tot Sumatera, Borneo en de Filippijnen). Het dier is donkerbruin van kleur en heeft stug haar, dat op de nek manen vormt. Het grote gewei omvat slechts zes enden. Afmetingen en kleur vari?ren nogal over het grote verspreidingsgebied; de Filippijnse vormen zijn de kleinste en vertonen soms een rij lichte vlekken op de rug. Het paardhert leeft weinig sociaal in kleine kudden in dichte vegetatie; ingevoerd en verwilderd in Australi? en Nieuw-Zeeland. Een aantal ondersoorten, vnl. die van kleine eilanden, wordt met uitroeiing bedreigd, andere vormen zijn nog algemeen. De tijger is de belangrijkste natuurlijke vijand. De draagtijd beloopt 8 maanden. Het enige jong draagt geen gevlekt jeugdkleed. Maximale levensduur ca. 25 jaar. Het Javaanse of Timorese hert, Timorhert of russa (C. timorensis) is kleiner (schouderhoogte 85-110 cm) en bewoont met zes ondersoorten Java, Borneo, Sulawesi, Maluku en de Nusa Tenggara tot en met Timor. Als geliefd jachtwild is dit dier op veel plaatsen ingevoerd (inclusief Nieuw-Guinea, Australi? en Nieuw-Zeeland), zodat het oorspronkelijk verspreidingsgebied moeilijk te reconstrueren is. Paardhert en Javaans hert vormen samen het ondergeslacht Rusa van het hertengeslacht Cervus.