Samenvatting: Welvaart (lesbrief) begrippen
Begrippenlijst Welvaart
Absolute schaarste Er zijn weinig exemplaren van een bepaald goed.
Accijns Een prijsverhogende heffing die de overheid legt op bepaalde goederen, bijvoorbeeld benzine, tabak en alcohol. De ondernemers moeten de accijns innen en aan de overheid afdragen.
Activa De bezittingen (van een onderneming). Deze kunnen als volgt worden ingedeeld:
- vaste activa (gebouwen, machines)
- vlottende activa (voorraden en debiteuren)
- liquide middelen (geld)
De vaste activa worden ook wel aangeduid met vast kapitaal (vaste kapitaalgoederen) en de vlottende activa met vlottend kapitaal (vlottende kapitaalgoederen). De activa staan op een balans aan de debetzijde die daarom ook wel de actiefzijde wordt genoemd.
Administratie De boekhouding van een bedrijf.
Afzet De hoeveelheid verkochte producten uitgedrukt in eenheden, kg, liter,etc..
Algemene Bijstandswet (ABW) Een sociale voorziening die mensen een inkomen verschaft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien als zij daartoe zelf niet in staat zijn en als andere sociale regelingen niet van toepassing zijn.
Algemene Kinderbijslagwet (AKW) Een volksverzekering die verzorgers van kinderen een tegemoetkoming in de kosten van het verzorgen en opvoeden van die kinderen verstrekt.
Algemene Nabestaanden Wet (ANW) Een volksverzekering die een uitkering verschaft aan weduwen, weduwnaren en wezen.
Algemene Ouderdomswet (AOW) Een volksverzekering die Nederlanders een uitkering verschaft vanaf 65 jaar. Bovenop die uitkering ontvangen de meeste Nederlanders nog een pensioen. De AOW-uitkeringen in een bepaald jaar worden betaald uit de AOW-premies die de werkenden in dat jaar betaald hebben (omslagstelsel). Voor de pensioenen hebben de mensen zelf (meestal via het bedrijf waar ze werkten) moeten sparen (kapitaaldekkingsstelsel).
H1, H2, H3, H4, H5
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) Volksverzekering die de kosten van bijzondere ziektekosten dekt zoals verpleging in psychiatrische ziekenhuizen, dagverblijven voor gehandicapten.
Arbeid Alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen die beschikbaar is om in het productieproces te worden ingeschakeld. Arbeid is gericht op het verdienen van een inkomen (betaald werk, betaalde baan). Werkzaamheden die niet gericht zijn op het verdienen van inkomen zijn -economisch gezien- geen arbeid, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, werk in de eigen huishouding. Hier is sprake van onbetaald werk, een onbetaalde baan.
Arbeidsinkomen Het bedrag van de beloning voor de productiefactor arbeid dat bestaat uit het looninkomen van werknemers en uit het toegerekend loon voor zelfstandigen.
Arbeidskosten De arbeidskosten worden gevormd door de som van het brutoloon en de sociale premies die voor rekening van de werkgever komen. De arbeidskosten kunnen worden uitgedrukt per eenheid product en per werknemer.
Arbeidsverdeling De verdeling van het productieproces in diverse onderdelen waarbij ieder zich bezighoudt met een deel van de productie. De aard van de arbeidsverdeling kan zijn:
- intern: binnen een huishouding
- extern: tussen huishoudingen
- geografisch: tussen gebieden (regionaal) en landen (internationaal)
Balans Momentopname van de bezittingen (activa) enerzijds en schulden en eigen vermogen (passiva) anderzijds.Het eigen vermogen is het verschil tussen de waarde van de bezittingen en het totale bedrag van de schulden. Elke afzonderlijke vermelding op een balans wordt een balanspost genoemd. De balanspost 'bezittingen' kan ook uitgesplitst worden in bijvoorbeeld de balansposten 'grond', 'gebouwen' et cetera.
H1, H2, H3, H4, H5
Bedrijfskolom Verticaal schema van ondernemingen die betrokken zijn bij de voortbrenging en distributie van een product en wel van oerproducent, via tussenschakels, tot (niet tot en met!) de consument. Elke schakel (geleding) wordt als bedrijfstak (branche) aangeduid. Tussen elke bedrijfstak bevindt zich een markt. In plaats van het begrip 'bedrijfstak' wordt in dit verband ook wel ooit het begrip 'geleding' gebruikt.
Bedrijfstak Een bedrijfstak wordt gevormd door de bedrijven die tot een bepaalde geleding van de bedrijfskolom behoren (branche) en die dus een bepaalde functie vervullen bij de voortbrenging van een bepaald product. In het dagelijks spraakgebruik wordt het begrip meestal iets ruimer gebruikt en heeft dan betrekking op bedrijven die sterk verwante producten maken zoals de scheepsbouw, de woningbouw, de detailhandel et cetera.
Behoeften De wensen van de mensen. In de economie gaat het alleen om behoeften die bevredigd moeten worden door beslag te leggen op schaarse productiefactoren. Daarbij worden onderscheiden:
- de eerste levensbehoeften (levensnoodzakelijk)
- de luxe behoeften (niet-levensnoodzakelijk)
Van belang is het behoeftenpatroon: de omvang en de aard van de behoeften en hun onderlinge belangrijkheid (de preferenties en het preferentieschema).
Belasting afwentelen De belastingen afwentelen op iemand anders (b.v. als de ondernemer meer winstbelasting moet gaan betalen, verhoogt hij de prijzen.
Belasting Toegevoegde Waarde (BTW) Belasting over de toegevoegde waarde (omzetbelasting).
Belastingen Verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat.
Belastingontduiking Het in strijd met de wet ontgaan van het betalen van belastingen bijvoorbeeld door zwart te werken, inkomsten niet (volledig) op te geven et cetera.
H1, H2, H3, H4, H5
Belastingontwijking Het niet in strijd met de wet ontgaan van het betalen van belastingen bijvoorbeeld door minder te werken, bepaalde goederen niet meer te kopen, te gaan wonen in het buitenland et cetera.
Belastingschijven Voor het berekenen van de belasting wordt het belastbaar inkomen opgesplitst in delen met ieder een eigen belastingtarief.
Belastingtarief Het percentage dat over de belastinggrondslag moeten worden gehanteerd om het belastingbedrag te bepalen. Het belastingtarief kan soms bestaan uit een samenstel van percentages zoals bij de omzet- en de inkomstenbelasting.
Betaling in natura Betaling waarbij geen geld wordt gebruikt maar een dienst of een goed wordt geruild voor een ander goed of dienst.
Binnenlands inkomen De omvang van de in een land gerealiseerde toegevoegde waarde van bedrijven en overheid. Dit is het nationale inkomen minus het verdiende inkomen van landgenoten in het buitenland en plus het verdiende inkomen van buitenlanders in het land.
Binnenlands product zie binnenlands inkomen
Bruto-inkomen Het inkomen v??r aftrek van loon/inkomstenbelasting en sociale premies.
Brutoloon Het loon voor aftrek van belastingen en sociale premies.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Verzamelt over zeer uiteenlopende zaken gegevens en maakt daar overzichten (statistieken) van.
Collectieve goederen Goederen die niet via de markt kunnen worden geleverd doordat ze niet splitsbaar zijn in over de markt verhandelbare eenheden, dat wil zeggen dat er geen individuele prijs voor kan worden berekend. Collectieve goederen kunnen daardoor enkel via de overheid tot stand komen.
Collectieve lastendruk De collectieve lasten uitgedrukt in een percentage van het nationale inkomen.
H1, H2, H3, H4, H5
Collectieve ontvangsten De totale inkomsten van de collectieve sector ook nog genoemd collectieve middelen vooral bestaande uit sociale premies en belastingen.
Collectieve sector Alle overheidsorganen inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid.
Collectieve uitgaven De uitgaven van de collectieve sector. In grote trekken bestaan ze uit collectieve bestedingen (salarissen ambtenaren, aanschaf goederen en gebouwen, investeringen et cetera) en uit de zogeheten overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen, subsidies et cetera).
Consumeren Het kopen van geproduceerde goederen door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
Consumptie De uitgaven van een consument aan goederen voor eigen gebruik.
Consumptie Prijsindex (CPI) Een prijsindexcijfer van het CBS dat de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud weergeeft en aan de hand waarvan de ontwikkeling van de koopkracht wordt bepaald. Bij de consumentenprijsindex wordt ook rekening gehouden met de kosten van diensten van de overheid (leges, rijbewijs, paspoort), kosten van clubs en andere organisaties (contributies) en consumptiegebonden belastingen (hondenbelasting, rioolrecht). Verzekerde medische zorg wordt niet meegenomen omdat die al via de verzekeringspremies wordt verrekend.
Consumptiegebonden heffingen(overdracht) Zijn heffingen op goederen en diensten: de indirecte belastingen en de niet-belastingmiddelen. Zij verhogen de prijzen van goederen en diensten.
Degressief belastingstelsel De totaal verschuldigde belasting neemt af als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk daalt. Het begrip degressief wordt hier algemener gebruikt dan in de wiskundige betekenis.
Denivelleren Verschillen groter maken. Meestal wordt dat in verhouding gezien. Een voorbeeld met inkomens. Als A eerst 1000 euro verdient en B 2000 euro is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1 : 2. Als A nu 500 gaat verdienen en B 1500 euro, blijft het verschil 1000 euro maar de verhouding wordt 1 : 3. De inkomens zijn gedenivelleerd, in verhouding zijn de verschillen groter geworden; eerst verdiende B twee zo veel als A en nu drie keer zo veel.
H1, H2, H3, H4, H5
Diensten Niet-materi?le (= onstoffelijke) goederen zoals een taxirit, een bezoek aan de huisarts, een toneelvoorstelling, een schoon leefmilieu et cetera.
Directe belasting Belasting die aan personen of bedrijven worden opgelegd. Het is de bedoeling dat zo'n belasting werkelijk drukt op wie de aanslag krijgt, met andere woorden dat deze belasting niet op anderen wordt afgewenteld. Tot de directe belastingen worden gerekend de inkomstenbelasting (met als voorheffing de loonbelasting), de vennootschapsbelasting en de vermogensbelasting. Deze groep van belastingen wordt ook aangeduid met 'belastingen op inkomen, winst en vermogen'.
Directe ruil zie ruil(handel)
Doelmatigheidsbeginsel De kosten van het innen van belasting mag het te ontvangen bedrag aan belastingen niet overschrijden.
Draagkrachtbeginsel (bij belastingen) Bij belastingheffing naar draagkracht tracht men de hoogste inkomenstrekkers relatief zwaarder te belasten dan de lagere.
Duurzame armoede Als iemand vier jaar of langer een inkomen heeft beneden de lage-inkomensgrens is er sprake van duurzame armoede.
Duurzame (economische) ontwikkeling Ontwikkeling of groei van productie en consumptie die niet ten koste gaat van (de welvaartsbeleving van) de komende generaties.
Ecologisch systeem Hiermee wordt bedoeld de samenhang tussen de wijze van consumeren en produceren enerzijds en de daarmee samenhangende milieuvervuiling, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en dergelijke anderzijds.
Economische groei Toeneming van de behoeftebevrediging voorzover daarbij beslag gelegd wordt op schaarse (alternatief aanwendbare) middelen. Deze definitie van economische groei sluit aan bij het ruime welvaartsbegrip. Dit wordt onderscheiden van het enge welvaartsbegrip waarbij het gaat om de (gemeten) productiegroei. Daarnaast wordt nog het begrip welzijn onderscheiden.
H1, H2, H3, H4, H5
Eigen vermogen Het eigen vermogen bestaat uit de waarde van de bezittingen (van een persoon of bedrijf) minus de schulden (van die persoon of dat bedrijf). Het is dus het geld waarover in principe door de eigenaar vrij kan worden beschikt (geld van de eigenaar zelf).
Emissierechten Vergunningen die recht geven op het veroorzaken van een bepaalde hoeveelheid uitstoot van vervuilende stof. Die vergunningen kunnen verhandeld worden.
Externe effecten Kosten (nadelen) of opbrengsten (voordelen) van productie en consumptie die niet in de prijzen van de producten zijn opgenomen, maar wel de welvaart be?nvloeden. In het eerste geval spreekt men van negatieve externe effecten (maatschappelijke kosten) en in het tweede geval van positieve externe effecten (maatschappelijke baten). Externe effecten veroorzaken een onderscheid tussen welvaartsgroei en productiegroei.
Factorinkomens Inkomens gerealiseerd door het inzetten van de productiefactoren arbeid en kapitaal.
Formele economie De economische activiteiten die in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) tot uitdrukking komen.
Geldkapitaal Geld of vermogen nodig om (kapitaal-)goederen aan te schaffen.
Gemiddelde (heffings)druk De (heffings-)afdracht in procenten van het inkomen.
Goederen Alle zaken die in menselijke behoeften kunnen voorzien. Daarbij worden onderscheiden:
Vrije goederen: ter verkrijging is geen beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook niet schaars.
Economische goederen: ter verkrijging is beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook schaars. Deze worden onderscheiden in:
Individuele goederen: kunnen door de markt worden geleverd omdat er een individuele prijs voor kan worden gevraagd (splitsbaar in individueel te leveren eenheden)
Collectieve goederen: kunnen niet door de markt worden geleverd omdat ze niet splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden zodat er geen individuele prijs voor kan worden gevraagd
H1, H2, H3, H4, H5
Heffing op arbeidsinkomen Heffing op het inkomen uit arbeid gebaseerd op het draagkrachtbeginsel.
Heffingskorting Korting die in mindering kan worden gebracht op de te betalen heffingen. Enkele voorbeelden zijn o.m. de algemene heffingskorting voor iedereen en de arbeidskorting voor werkenden.
Immateri?le welvaart Welvaart die niet in producten of prijzen gemeten kan worden (vergelijk met het begrip Welzijn).
Indexcijfer Een getal dat aangeeft de verhouding tussen de waarde van een grootheid in een bepaald jaar en de waarde van die grootheid in het basisjaar. De waarde van de grootheid in het basisjaar wordt daartoe op 100 gesteld en de overige waarden worden naar analogie omgerekend tot een fractie of veelvoud van 100.
Indirecte belastingen Belastingen op bestedingen. Het is de bedoeling dat deze belasting drukt op een ander dan diegene die de aanslag krijgt, met andere woorden dat deze belasting op anderen wordt afgewenteld bijvoorbeeld door deze in de verkoopprijs op te nemen. Tot de indirecte belastingen worden onder meer gerekend de omzetbelasting (BTW), de accijnzen, en de invoertarieven. Deze groep van belastingen wordt ook aangeduid met 'kostprijsverhogende belastingen'.
Indirecte ruil zie ruil(handel)
Individuele goederen Goederen waarvoor een individuele prijs kan worden gevraagd omdat ze kunnen worden gesplitst in individueel leverbare eenheden en dus via de markt geleverd kunnen worden.
Informele economie De wettige (grijze) en onwettige (zwarte) economische activiteiten die niet in de offici?le cijfers tot uitdrukking komen omdat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ze niet registreert.
Inkomensbeleid Het geheel van maatregelen (beleid) die genomen worden om een bepaald inkomensdoel ? bijvoorbeeld rechtvaardige inkomensverdeling ? te bereiken.
H1, H2, H3, H4, H5
Inkomensheffing De som van de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen.
Inkomensoverdrachten Door de collectieve sector betaald inkomen in de vorm van uitkeringen en subsidies, bijvoorbeeld sociale uitkeringen en huursubsidie.
Inkomensverdeling Kan op verschillende manieren worden weergegeven:
- Personele inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen over mensen / huishoudens verdeeld is.
- Categoriale inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen over de productiefactoren verdeeld is.
Inkomsten uit overheidsbezit De overheid ontvangt winst van overheidsbedrijven. Zo participeert de rijksoverheid in de NAM en levert dit het rijk ieder jaar enkele miljarden euro op.
Inkomstenbelasting Belasting die mensen over hun inkomsten moeten betalen. De inkomstenbelasting wordt ge?nd door middel van aanslagen en via inhouding van voorheffingen zoals de loonbelasting.
Internalisering (van externe effecten) Het doorberekenen in de prijs van de externe effecten.
Investeren Het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (particuliere investeringen) en overheid (overheidsinvesteringen). Onderscheiden worden:
Bruto investeringen die worden verdeeld in:
- vervangingsinvesteringen
- netto investeringen
De investeringen worden weer verdeeld in:
- uitbreidingsinvesteringen (vaste kapitaalgoederen)
- voorraadinvesteringen (voorraden eindproduct)
Invoerrechten Belasting op ingevoerde goederen en diensten.
Kansspelbelasting Belasting geheven op prijzen die uitgekeerd worden bij kansspelen (25%).
H1, H2, H3, H4, H5
Kapitaal zie kapitaalgoederen
Kapitaaldekkingsstelsel Financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij uit individuele premiebetaling vermogen wordt gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst. Degene die in de toekomst een uitkering wil ontvangen moet daarvoor dus zelf sparen.
Kapitaalgoederen De fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Onderscheiden worden vaste kapitaalgoederen (die meer dan een productieproces meegaan zoals gebouwen) en vlottende kapitaalgoederen (die tijdens een productieproces verbruikt worden zoals grondstoffen).
Koopkracht Kan op verschillende zaken betrekking hebben:
- Koopkracht van de euro. De hoeveelheid goederen die voor een euro kunnen worden gekocht (interne waarde van de gulden).
- Koopkracht van het inkomen (re?le inkomen). Het inkomen gecorrigeerd voor prijsstijgingen: (indexcijfer inkomen / indexcijfer prijsniveau) x 100
Kosten De offers die gebracht moeten worden om goederen te kunnen produceren. Wij onderscheiden daarbij:
- variabele kosten: totaal (TVK), gemiddeld (GVK) en marginaal (MVK)
- constante kosten: totaal (TCK), gemiddeld (GCK)
- totale kosten: totaal(TK), gemiddeld (GTK) en marginaal (MK)
Liquide activa (liquide middelen) Betaalmiddelen, geld.
Liquide kapitaal zie liquide activa
Loonheffing De som van de verschuldigde loonbelasting en de premies volksverzekeringen als voorheffing op de inkomstenbelasting (inkomensheffing).
H1, H2, H3, H4, H5
Lorenzkromme Een grafiek waarmee een beeld gegeven kan worden van de (on)gelijkmatigheid van een verdeling,bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen. Daartoe worden (bij dit voorbeeld) vergeleken de cumulatieve aandelen van groepen van personen in het totale inkomen.
Macro-economie Onderdeel van de economische wetenschap waarbij het economisch proces wordt bestudeerd op basis van totaal grootheden (aggregaten), bijvoorbeeld alle consumptieve bestedingen in een land worden als ??n grootheid gehanteerd. Het gaat hierbij vooral om de ontwikkeling van het nationale inkomen en de daarmee samenhangende grootheden.
Materi?le welvaart Welvaart in enge zin, dit wil zeggen de hoeveelheid goederen en diensten die je tot je beschikking hebt.
Meso-economie Onderdeel van de economische wetenschap waarbij het economisch proces wordt bestudeerd op het niveau van sectoren en bedrijfstakken. Het gaat hierbij vooral om de ontwikkeling van de economische structuur.
Micro-economie Onderdeel van de economische wetenschap dat de keuzehandelingen van afzonderlijke gezinnen en bedrijven bestudeert. Hierbij gaat het vooral om de prijsvorming op markten.
Milieuheffingen Heffingen bedoeld om verbruikers aan te zetten tot een zuiniger energiegebruik.
Minimum jeugdloon zie wettelijk minimumloon
Minimumloon zie wettelijk minimumloon
Motorrijtuigenbelasting Deze belasting moet worden betaald om met een motorvoertuig (auto, motor) van de weg gebruik te mogen maken.
H1, H2, H3, H4, H5
Nationaal inkomen De totale waarde van de beloningen van de productiefactoren die zijn aangewend (= toegevoegde waarde) bij de overheid en het bedrijfsleven (binnenlands inkomen) gecorrigeerd voor de betaalde en ontvangen buitenlandse primaire inkomens. Hierbij worden onderscheiden:
- nominaal inkomen: lopende prijzen
- re?el inkomen: constante prijzen
- totaal en per hoofd van de bevolking
- bruto inkomen: inclusief afschrijving
- netto inkomen: exclusief afschrijving
- tegen factorkosten: beloningen productiefactoren
- tegen marktprijzen: factorkosten plus kostprijsverhogende belastingen minus prijssubsidies
Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) Een door de Nederlandse overheid vastgesteld milieubeleid vastgelegd in een milieubeleidsplan. Alle doelen en maatregelen van de overheid in verband met het milieu.
Nationaal product zie nationaal inkomen
Natuur Grond en delfstoffen zijn voorbeelden van de productiefactor natuur.
Niet-belasting ontvangsten Verzamelnaam voor diverse inkomsten van de collectieve sector: van retributies (kosten van een paspoort en de omroepbijdrage bijvoorbeeld), sommige opbrengsten uit aardgas tot en met gerechtelijke boetes.
Nominaal inkomen Het in geld uitgedrukte inkomen.
Offici?le circuit Het deel van de productie en inkomen waarover belasting wordt betaald.
Officieus circuit Het deel van de productie en inkomen waarover geen belasting wordt betaald.
H1, H2, H3, H4, H5
Omslagstelsel Financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij de in een bepaald jaar op te brengen premies zijn afgestemd op het totaal van de in dat jaar te betalen uitkeringen. Er wordt voor die uitkeringen dus niet door de uitkeringsgerechtigen gespaard zoals bij het kapitaaldekkingsstelsel het geval is.
Omzet De hoeveelheid verkochte producten maal de verkoopprijs.
Onbetaalde arbeid Werk (arbeid) waarvoor geen inkomen wordt ontvangen, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk.
Ondernemersactiviteit (als productiefactor) Het omgaan met economische risico's.
Opbrengsten De inkomsten van een onderneming uit de verkoop van de producten.
Overdrachtsuitgaven Overdracht van middelen zonder dat daar een tegenprestatie van de ontvangers tegenover staat. Het kan gaan om overdrachten van de collectieve sector aan andere sectoren in de samenleving (gezinnen en bedrijven), maar ook om overdrachten van een land aan andere landen (bijvoorbeeld ontwikkelingshulp).
Overheid Bestaat uit de rijksoverheid (de staat: regering en parlement) en de lagere overheden (provincies, de gemeenten en instellingen zoals waterschappen).
Overheidsconsumptie Aanschaffingen door de overheid van goederen en diensten die binnen (zeer) korte tijd worden verbruikt. Hierbij worden onderscheiden:
- materi?le overheidsconsumptie: goederen en diensten voor direct gebruik
- ambtenarensalarissen
Overheidsinvesteringen Aanschaf van kapitaalgoederen in de infrastructurele sfeer zoals wegen, gebouwen en rioleringen door de overheid.
H1, H2, H3, H4, H5
Parallelle economie Activiteiten die de welvaart vergroten maar geldstroom op gang brengen.
Passiva Het vermogen van een onderneming dat is onder te verdelen in:
- eigen vermogen: geld van de eigenaren
- vreemd vermogen: schulden
De passiva staan aan de creditzijde (passiefzijde) van de balans.
Persoonsgebonden heffingen Heffingen opgelegd aan personen zoals de inkomensheffing en de sociale premies.
Primair inkomen Het bruto inkomen voor het ter beschikking stellen van productiefactoren (dus geen sociale uitkeringen et cetera).
Produceren Kan op verschillende manieren worden omschreven:
- Het combineren van productiefactoren tot eindproducten.
- Het voortbrengen van goederen en diensten teneinde inkomen te verwerven.
- Het toevoegen van waarde in een bedrijf of bij de overheid.
Productiefactoren Arbeid, ondernemersactiviteiten, natuur(lijke hulpbronnen) en kapitaal.
Productiewaarde zie toegevoegde waarde
Profijtbeginsel De gebruiker van een bepaalde overheidsdienst betaalt daarvoor een directe bijdrage.
Progressief belastingstelsel Belastingstelsel waarbij de totaal verschuldigde belasting toeneemt als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk stijgt. Het begrip progressief wordt hier algemener gebruikt dan in de wiskundige betekenis.
Proportioneel belastingstelsel Belastingstelsel waarbij de totaal verschuldigde belasting gelijk blijft als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk blijft gelijk.
H1, H2, H3, H4, H5
Publiekrechtelijk bevoegdheid De bevoegdheid van een instantie publiekrechterlijk orgaan) om regelingen en voorschriften te maken die de burgers verplicht zijn na te leven.
Quasi-collectieve goederen Goederen die door de overheid beneden de kostprijs worden aangeboden of worden gesubsidieerd omdat ze het gebruik ervan wil bevorderen: denk aan onderwijs, openbaar vervoer.
Re?el inkomen De koopkracht van het inkomen.
Relatieve schaarste Het begrip schaarste in relatieve betekenis: een goed is schaars in economische zin, als er productiefactoren ingezet worden om het goed te produceren.
Resultatenrekening Een overzicht van de kosten en opbrengsten van een bedrijf over een bepaald tijdvak.
Retributies Betalingen aan de overheid waar een individueel aanwijsbare tegenprestaties door de overheid tegenover staat: omroepbijdrage, schoolgeld, paspoort.
Rijksoverheid zie overheid
Ruil(handel) Goederen of diensten worden tegen elkaar uitgewisseld. Daarbij kunnen goederen rechtstreeks tegen goederen worden geruild (directe ruil, ruil in natura) of met geld als intermediair (indirecte ruil).
Ruilmiddelen (geld als) Goederen worden tegen geld geruild en dat geld weer tegen goederen (indirecte ruil). In plaats van ruilmiddel wordt ook wel gesproken van betaalmiddel.
Schaarse goederen Hiermee wordt bedoeld dat de goederen ontoereikend zijn ten opzichte van de menselijke behoeften.
H1, H2, H3, H4, H5
Schaarste Met dit begrip wordt aangeduid dat de beschikbare middelen ontoereikend zijn ten opzichte van de menselijke behoeften. Schaarste uit zich in de vorm van de alternatieve aanwendbaarheid van productiemiddelen en dwingt tot kiezen.
Secundair inkomen Primair inkomen minus directe belastingen en sociale premies plus sociale uitkeringen.
Sociale premies De door de werkgevers (werkgeverspremies) of werknemers (werknemerspremies) betaalde bedragen aan de instellingen die de sociale verzekeringswetten uitvoeren.
Sociale verzekeringen Het deel van de sociale zekerheid met een verzekeringskarakter omdat het uit premies wordt gefinancierd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen. Tot de werknemersverzekeringen worden gerekend (het vangnet van de) ZW (ziektewet), de WAO (wet op de arbeidsongeschiktheid), de ZFW (ziekenfondswet) en de WW (werkloosheidswet). Tot de volksverzekeringen worden gerekend de AOW (algemene ouderdomswet), de ANW (algemene nabestaandenwet) en de AKW (algemene kinderbijslagwet), de AAW (algemene arbeidsongeschiktheidswet) en de AWBZ (algemene wet bijzondere ziektekosten). De AKW wordt traditioneel tot de groep sociale verzekeringen gerekend ondanks het feit dat de premiebetaling door het Rijk is overgenomen.
Sociale voorzieningen Het deel van de sociale zekerheid dat niet uit premieheffing maar uit de algemene middelen (belastingen) en dus via de Rijksbegroting wordt gefinancierd. De uitvoering verloopt doorgaans via de gemeente. Sociale voorzieningen vullen het inkomen (uit arbeid of een uitkering) aan tot het sociale minimum. De belangrijkste sociale voorziening is de Bijstand (Algemene Bijstandswet).
Sociale zekerheid Het stelsel dat in Nederland iedereen een financieel bestaansminimum garandeert. Onderscheiden worden:
- sociale verzekeringen: betaald uit premies
- sociale voorzieningen: betaald uit belastingen
De sociale verzekeringen worden onderscheiden in:
- werknemersverzekeringen: gelden alleen voor mensen in loondienst
- volksverzekeringen: gelden voor alle ingezetenen
H1, H2, H3, H4, H5
Solidariteitsbeginsel Beginsel waarbij de solidariteit tussen zwakken en sterken, rijken en armen voorop staat: van toepassing bij de sociale zekerheid.
Sparen Het niet voor consumptie gebruiken van een deel van het beschikbare inkomen (gezinsbesparingen) of het niet voor investeringen gebruiken van niet-uitgekeerde winst (bedrijfsbesparingen). In plaats van sparen wordt ook wel over reserveren gesproken.
Specialisatie (in de bedrijfskolom) Het zich toeleggen door een onderneming op ??n of slechts enkele producten van de betreffende bedrijfskolom.
Successierechten Belasting bij erfenissen.
Tertiair inkomen Het secundaire inkomen vermeerderd met kostprijsverlagende subsidies en verminderd met kostprijsverhogende belastingen.
Tj biljet (teruggave jongeren biljet) Formulier waarmee jongeren teveel betaalde belastingen kunnen terugvorderen.
Toegevoegde waarde De bijdrage aan de nationale productie (productiewaarde) van een bedrijf of van de overheid.
- Bij een bedrijf:
De verkoopopbrengst van goederen verminderd met de waarde van de daarin verwerkte grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en diensten van derden. Dit saldo wordt gelijk gesteld aan de beloning van de productiefactoren die voor de productie is aangewend (loon, pacht, winst, rente): netto toegevoegde waarde. De netto toegevoegde waarde plus de afschrijvingen vormt de bruto toegevoegde waarde.
- Bij de overheid:
Hier wordt de netto toegevoegde waarde gelijkgesteld aan het bedrag van de ambtenarensalarissen.
Vaste activa Activa die langer dan een jaar kunnen worden gebruikt.
Vaste kapitaalgoederen zie kapitaalgoederen
H1, H2, H3, H4, H5
Vennootschapsbelasting Belasting over de winst van nv's en bv's en van stichtingen en verenigingen als zij een onderneming drijven.
Verlies (bedrijfs-) De totale kosten van de verkochte producten zijn groter dan de totale opbrengst van die producten.
Vermogen De waarde van de bezittingen van een persoon of bedrijf. Vermogen kan bestaan uit een bedrag aan geld maar dat geld kan ook zijn belegd in aandelen of in huizen. Bij vermogen wordt onderscheid gemaakt tussen vreemd vermogen (geleend geld) of eigen vermogen (eigen geld).
Vermogensbelasting Belasting die wordt geheven over het vermogen (de waarde van het bezit minus de schulden) van mensen.
Vermogensinkomen Inkomen uit vermogen zoals rente op spaarrekeningen, winstuitkeringen op aandelen, huur en pacht.
Vermogensrendementsheffing Belasting op het rendement van het vermogen: door de overheid vastgesteld op 1,2% per jaar.
Vermogensverdeling (personele) De verdeling van het vermogen over de mensen die dit vermogen bezitten.
Vlottende activa Activa waarvan het geld dat er in gestoken is binnen een jaar weer vrij komt.
Vlottende kapitaalgoederen zie kapitaalgoederen
Volksverzekering Een sociale verzekering die geldt voor alle ingezetenen: AAW, AWBZ, AOW, ANW, AKW.
H1, H2, H3, H4, H5
Vreemd vermogen Het vreemde vermogen bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald.
Vrije goederen Goederen die in onze behoeften kunnen voorzien en die niet schaars zijn omdat er geen beslag wordt gelegd op productiefactoren.
Waardevast Een inkomen is waardevast als het uitsluitend wordt aangepast aan de prijsstijgingen. De koopkracht van dat inkomen blijft dan gelijk.
Waardevaste uitkeringen Uitkeringen die aangepast worden aan de prijsstijgingen zodat de koopkracht gelijk blijft.
Welvaart in enge zin: De gemeten productie(groei).
Welvaart in ruime zin: De algehele bevrediging van menselijke behoeften.
Welvaartsvast Een inkomen is welvaartsvast als het periodiek wordt aangepast aan de algemene inkomensontwikkeling.
Welvaartsvaste uitkeringen Uitkeringen die aangepast zijn aan de algemene inkomensontwikkeling.
Werkgeversaandeel Het deel van de premies dat voor rekening komt van de werkgever.
Werkloosheidswet (WW) Een werknemersverzekering die werknemers gedurende een bepaalde tijd een inkomen bij werkloosheid verschaft. Naarmate men langer gewerkt heeft is de uitkeringsduur langer. Na afloop van de WW moet de werkloze een beroep doen op de bijstand.
Werknemersaandeel Het deel van de premies dat voor rekening komt van de werknemer.
H1, H2, H3, H4, H5
Werknemersverzekering Een sociale verzekeringen die alleen geldt voor mensen in loondienst: WW, ZW, WAO, ZFW.
Wettelijk minimumloon Het loon dat werkgevers minimaal moeten betalen als zij werknemers in dienst nemen. Het wettelijk minimumloon geldt voor werknemers vanaf 23 jaar. Voor jongeren gelden minimumjeugdlonen. Het minimumloon is ook de basis van een aantal sociale regelingen.
Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) Wettelijk verplichte verzekering voor zelfstandige ondernemers en beroepsbeoefenaars die een uitkering geeft bij arbeidsongeschiktheid en waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO)) Een volksverzekering die mensen tussen 18 en 65 jaar een uitkering verstrekt als zij ten gevolge van een handicap geen inkomen (meer) kunnen verdienen of sterk in inkomen achteruitgaan.
Wet Uitbreiding Loondoorbetaling bij Ziekte (Wulbz) Deze wet verplicht werkgevers om zieke werknemers gedurende maximaal 52 weken 70% van het loon door te betalen. Deze verplichting kan eventueel worden verzekerd bij een particuliere verzekeringsmaatschappij waarbij de premie mede afhankelijk zal zijn van het ziekteverzuim in het bedrijf. Voor sommige groepen geldt nog de ziektewet (zw).
Wig op de arbeidsmarkt Het verschil tussen de loonkosten van de werkgever (brutoloon plus sociale werkgeverspremies) en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. De wig bestaat derhalve uit de loonbelasting, de sociale premies betaald door de werknemer zelf en de sociale premies betaald door de werkgever.
Winst Er is sprake van winst als de opbrengsten groter zijn dan de kosten.
Zelfvoorzienend Het zelf voorzien in de eigen behoeften.
H1, H2, H3, H4, H5
Ziekenfondswet (ZFW) Een werknemersverzekering die werknemers met een inkomen beneden de loongrens de verzekerde kosten van medische verzorging vergoedt.
Ziektewet (ZW) Een werknemersverzekering die bepaalde groepen werknemers een uitkering tijdens ziekte verstrekt en die wordt geregeld door de bedrijfsvereniging: zwangere vrouwen, werknemers waarvan de werkgever failliet gaat, werknemers en zelfstandige ondernemers die minder dan drie jaar geleden een WAO-uitkering hadden en tijdelijke, flexibele arbeidskrachten. Voor alle andere werknemers geldt de WULBZ. Omdat er geen ZW-premies meer worden geheven worden de uitkeringen krachtens de ziektewet betaalt uit het WW-fonds.
Zuiver collectief goed Een echt collectief goed: een goed dat niet te splitsen is in individueel leverbare prestaties, bijvoorbeeld een dijk.
Zwart geldcircuit Geld waarover de verschuldigde belastingen en premies ten onrechte niet zijn voldaan.
Absolute schaarste Er zijn weinig exemplaren van een bepaald goed.
Accijns Een prijsverhogende heffing die de overheid legt op bepaalde goederen, bijvoorbeeld benzine, tabak en alcohol. De ondernemers moeten de accijns innen en aan de overheid afdragen.
Activa De bezittingen (van een onderneming). Deze kunnen als volgt worden ingedeeld:
- vaste activa (gebouwen, machines)
- vlottende activa (voorraden en debiteuren)
- liquide middelen (geld)
De vaste activa worden ook wel aangeduid met vast kapitaal (vaste kapitaalgoederen) en de vlottende activa met vlottend kapitaal (vlottende kapitaalgoederen). De activa staan op een balans aan de debetzijde die daarom ook wel de actiefzijde wordt genoemd.
Administratie De boekhouding van een bedrijf.
Afzet De hoeveelheid verkochte producten uitgedrukt in eenheden, kg, liter,etc..
Algemene Bijstandswet (ABW) Een sociale voorziening die mensen een inkomen verschaft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien als zij daartoe zelf niet in staat zijn en als andere sociale regelingen niet van toepassing zijn.
Algemene Kinderbijslagwet (AKW) Een volksverzekering die verzorgers van kinderen een tegemoetkoming in de kosten van het verzorgen en opvoeden van die kinderen verstrekt.
Algemene Nabestaanden Wet (ANW) Een volksverzekering die een uitkering verschaft aan weduwen, weduwnaren en wezen.
Algemene Ouderdomswet (AOW) Een volksverzekering die Nederlanders een uitkering verschaft vanaf 65 jaar. Bovenop die uitkering ontvangen de meeste Nederlanders nog een pensioen. De AOW-uitkeringen in een bepaald jaar worden betaald uit de AOW-premies die de werkenden in dat jaar betaald hebben (omslagstelsel). Voor de pensioenen hebben de mensen zelf (meestal via het bedrijf waar ze werkten) moeten sparen (kapitaaldekkingsstelsel).
H1, H2, H3, H4, H5
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) Volksverzekering die de kosten van bijzondere ziektekosten dekt zoals verpleging in psychiatrische ziekenhuizen, dagverblijven voor gehandicapten.
Arbeid Alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen die beschikbaar is om in het productieproces te worden ingeschakeld. Arbeid is gericht op het verdienen van een inkomen (betaald werk, betaalde baan). Werkzaamheden die niet gericht zijn op het verdienen van inkomen zijn -economisch gezien- geen arbeid, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, werk in de eigen huishouding. Hier is sprake van onbetaald werk, een onbetaalde baan.
Arbeidsinkomen Het bedrag van de beloning voor de productiefactor arbeid dat bestaat uit het looninkomen van werknemers en uit het toegerekend loon voor zelfstandigen.
Arbeidskosten De arbeidskosten worden gevormd door de som van het brutoloon en de sociale premies die voor rekening van de werkgever komen. De arbeidskosten kunnen worden uitgedrukt per eenheid product en per werknemer.
Arbeidsverdeling De verdeling van het productieproces in diverse onderdelen waarbij ieder zich bezighoudt met een deel van de productie. De aard van de arbeidsverdeling kan zijn:
- intern: binnen een huishouding
- extern: tussen huishoudingen
- geografisch: tussen gebieden (regionaal) en landen (internationaal)
Balans Momentopname van de bezittingen (activa) enerzijds en schulden en eigen vermogen (passiva) anderzijds.Het eigen vermogen is het verschil tussen de waarde van de bezittingen en het totale bedrag van de schulden. Elke afzonderlijke vermelding op een balans wordt een balanspost genoemd. De balanspost 'bezittingen' kan ook uitgesplitst worden in bijvoorbeeld de balansposten 'grond', 'gebouwen' et cetera.
H1, H2, H3, H4, H5
Bedrijfskolom Verticaal schema van ondernemingen die betrokken zijn bij de voortbrenging en distributie van een product en wel van oerproducent, via tussenschakels, tot (niet tot en met!) de consument. Elke schakel (geleding) wordt als bedrijfstak (branche) aangeduid. Tussen elke bedrijfstak bevindt zich een markt. In plaats van het begrip 'bedrijfstak' wordt in dit verband ook wel ooit het begrip 'geleding' gebruikt.
Bedrijfstak Een bedrijfstak wordt gevormd door de bedrijven die tot een bepaalde geleding van de bedrijfskolom behoren (branche) en die dus een bepaalde functie vervullen bij de voortbrenging van een bepaald product. In het dagelijks spraakgebruik wordt het begrip meestal iets ruimer gebruikt en heeft dan betrekking op bedrijven die sterk verwante producten maken zoals de scheepsbouw, de woningbouw, de detailhandel et cetera.
Behoeften De wensen van de mensen. In de economie gaat het alleen om behoeften die bevredigd moeten worden door beslag te leggen op schaarse productiefactoren. Daarbij worden onderscheiden:
- de eerste levensbehoeften (levensnoodzakelijk)
- de luxe behoeften (niet-levensnoodzakelijk)
Van belang is het behoeftenpatroon: de omvang en de aard van de behoeften en hun onderlinge belangrijkheid (de preferenties en het preferentieschema).
Belasting afwentelen De belastingen afwentelen op iemand anders (b.v. als de ondernemer meer winstbelasting moet gaan betalen, verhoogt hij de prijzen.
Belasting Toegevoegde Waarde (BTW) Belasting over de toegevoegde waarde (omzetbelasting).
Belastingen Verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat.
Belastingontduiking Het in strijd met de wet ontgaan van het betalen van belastingen bijvoorbeeld door zwart te werken, inkomsten niet (volledig) op te geven et cetera.
H1, H2, H3, H4, H5
Belastingontwijking Het niet in strijd met de wet ontgaan van het betalen van belastingen bijvoorbeeld door minder te werken, bepaalde goederen niet meer te kopen, te gaan wonen in het buitenland et cetera.
Belastingschijven Voor het berekenen van de belasting wordt het belastbaar inkomen opgesplitst in delen met ieder een eigen belastingtarief.
Belastingtarief Het percentage dat over de belastinggrondslag moeten worden gehanteerd om het belastingbedrag te bepalen. Het belastingtarief kan soms bestaan uit een samenstel van percentages zoals bij de omzet- en de inkomstenbelasting.
Betaling in natura Betaling waarbij geen geld wordt gebruikt maar een dienst of een goed wordt geruild voor een ander goed of dienst.
Binnenlands inkomen De omvang van de in een land gerealiseerde toegevoegde waarde van bedrijven en overheid. Dit is het nationale inkomen minus het verdiende inkomen van landgenoten in het buitenland en plus het verdiende inkomen van buitenlanders in het land.
Binnenlands product zie binnenlands inkomen
Bruto-inkomen Het inkomen v??r aftrek van loon/inkomstenbelasting en sociale premies.
Brutoloon Het loon voor aftrek van belastingen en sociale premies.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Verzamelt over zeer uiteenlopende zaken gegevens en maakt daar overzichten (statistieken) van.
Collectieve goederen Goederen die niet via de markt kunnen worden geleverd doordat ze niet splitsbaar zijn in over de markt verhandelbare eenheden, dat wil zeggen dat er geen individuele prijs voor kan worden berekend. Collectieve goederen kunnen daardoor enkel via de overheid tot stand komen.
Collectieve lastendruk De collectieve lasten uitgedrukt in een percentage van het nationale inkomen.
H1, H2, H3, H4, H5
Collectieve ontvangsten De totale inkomsten van de collectieve sector ook nog genoemd collectieve middelen vooral bestaande uit sociale premies en belastingen.
Collectieve sector Alle overheidsorganen inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid.
Collectieve uitgaven De uitgaven van de collectieve sector. In grote trekken bestaan ze uit collectieve bestedingen (salarissen ambtenaren, aanschaf goederen en gebouwen, investeringen et cetera) en uit de zogeheten overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen, subsidies et cetera).
Consumeren Het kopen van geproduceerde goederen door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
Consumptie De uitgaven van een consument aan goederen voor eigen gebruik.
Consumptie Prijsindex (CPI) Een prijsindexcijfer van het CBS dat de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud weergeeft en aan de hand waarvan de ontwikkeling van de koopkracht wordt bepaald. Bij de consumentenprijsindex wordt ook rekening gehouden met de kosten van diensten van de overheid (leges, rijbewijs, paspoort), kosten van clubs en andere organisaties (contributies) en consumptiegebonden belastingen (hondenbelasting, rioolrecht). Verzekerde medische zorg wordt niet meegenomen omdat die al via de verzekeringspremies wordt verrekend.
Consumptiegebonden heffingen(overdracht) Zijn heffingen op goederen en diensten: de indirecte belastingen en de niet-belastingmiddelen. Zij verhogen de prijzen van goederen en diensten.
Degressief belastingstelsel De totaal verschuldigde belasting neemt af als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk daalt. Het begrip degressief wordt hier algemener gebruikt dan in de wiskundige betekenis.
Denivelleren Verschillen groter maken. Meestal wordt dat in verhouding gezien. Een voorbeeld met inkomens. Als A eerst 1000 euro verdient en B 2000 euro is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1 : 2. Als A nu 500 gaat verdienen en B 1500 euro, blijft het verschil 1000 euro maar de verhouding wordt 1 : 3. De inkomens zijn gedenivelleerd, in verhouding zijn de verschillen groter geworden; eerst verdiende B twee zo veel als A en nu drie keer zo veel.
H1, H2, H3, H4, H5
Diensten Niet-materi?le (= onstoffelijke) goederen zoals een taxirit, een bezoek aan de huisarts, een toneelvoorstelling, een schoon leefmilieu et cetera.
Directe belasting Belasting die aan personen of bedrijven worden opgelegd. Het is de bedoeling dat zo'n belasting werkelijk drukt op wie de aanslag krijgt, met andere woorden dat deze belasting niet op anderen wordt afgewenteld. Tot de directe belastingen worden gerekend de inkomstenbelasting (met als voorheffing de loonbelasting), de vennootschapsbelasting en de vermogensbelasting. Deze groep van belastingen wordt ook aangeduid met 'belastingen op inkomen, winst en vermogen'.
Directe ruil zie ruil(handel)
Doelmatigheidsbeginsel De kosten van het innen van belasting mag het te ontvangen bedrag aan belastingen niet overschrijden.
Draagkrachtbeginsel (bij belastingen) Bij belastingheffing naar draagkracht tracht men de hoogste inkomenstrekkers relatief zwaarder te belasten dan de lagere.
Duurzame armoede Als iemand vier jaar of langer een inkomen heeft beneden de lage-inkomensgrens is er sprake van duurzame armoede.
Duurzame (economische) ontwikkeling Ontwikkeling of groei van productie en consumptie die niet ten koste gaat van (de welvaartsbeleving van) de komende generaties.
Ecologisch systeem Hiermee wordt bedoeld de samenhang tussen de wijze van consumeren en produceren enerzijds en de daarmee samenhangende milieuvervuiling, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en dergelijke anderzijds.
Economische groei Toeneming van de behoeftebevrediging voorzover daarbij beslag gelegd wordt op schaarse (alternatief aanwendbare) middelen. Deze definitie van economische groei sluit aan bij het ruime welvaartsbegrip. Dit wordt onderscheiden van het enge welvaartsbegrip waarbij het gaat om de (gemeten) productiegroei. Daarnaast wordt nog het begrip welzijn onderscheiden.
H1, H2, H3, H4, H5
Eigen vermogen Het eigen vermogen bestaat uit de waarde van de bezittingen (van een persoon of bedrijf) minus de schulden (van die persoon of dat bedrijf). Het is dus het geld waarover in principe door de eigenaar vrij kan worden beschikt (geld van de eigenaar zelf).
Emissierechten Vergunningen die recht geven op het veroorzaken van een bepaalde hoeveelheid uitstoot van vervuilende stof. Die vergunningen kunnen verhandeld worden.
Externe effecten Kosten (nadelen) of opbrengsten (voordelen) van productie en consumptie die niet in de prijzen van de producten zijn opgenomen, maar wel de welvaart be?nvloeden. In het eerste geval spreekt men van negatieve externe effecten (maatschappelijke kosten) en in het tweede geval van positieve externe effecten (maatschappelijke baten). Externe effecten veroorzaken een onderscheid tussen welvaartsgroei en productiegroei.
Factorinkomens Inkomens gerealiseerd door het inzetten van de productiefactoren arbeid en kapitaal.
Formele economie De economische activiteiten die in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) tot uitdrukking komen.
Geldkapitaal Geld of vermogen nodig om (kapitaal-)goederen aan te schaffen.
Gemiddelde (heffings)druk De (heffings-)afdracht in procenten van het inkomen.
Goederen Alle zaken die in menselijke behoeften kunnen voorzien. Daarbij worden onderscheiden:
Vrije goederen: ter verkrijging is geen beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook niet schaars.
Economische goederen: ter verkrijging is beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook schaars. Deze worden onderscheiden in:
Individuele goederen: kunnen door de markt worden geleverd omdat er een individuele prijs voor kan worden gevraagd (splitsbaar in individueel te leveren eenheden)
Collectieve goederen: kunnen niet door de markt worden geleverd omdat ze niet splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden zodat er geen individuele prijs voor kan worden gevraagd
H1, H2, H3, H4, H5
Heffing op arbeidsinkomen Heffing op het inkomen uit arbeid gebaseerd op het draagkrachtbeginsel.
Heffingskorting Korting die in mindering kan worden gebracht op de te betalen heffingen. Enkele voorbeelden zijn o.m. de algemene heffingskorting voor iedereen en de arbeidskorting voor werkenden.
Immateri?le welvaart Welvaart die niet in producten of prijzen gemeten kan worden (vergelijk met het begrip Welzijn).
Indexcijfer Een getal dat aangeeft de verhouding tussen de waarde van een grootheid in een bepaald jaar en de waarde van die grootheid in het basisjaar. De waarde van de grootheid in het basisjaar wordt daartoe op 100 gesteld en de overige waarden worden naar analogie omgerekend tot een fractie of veelvoud van 100.
Indirecte belastingen Belastingen op bestedingen. Het is de bedoeling dat deze belasting drukt op een ander dan diegene die de aanslag krijgt, met andere woorden dat deze belasting op anderen wordt afgewenteld bijvoorbeeld door deze in de verkoopprijs op te nemen. Tot de indirecte belastingen worden onder meer gerekend de omzetbelasting (BTW), de accijnzen, en de invoertarieven. Deze groep van belastingen wordt ook aangeduid met 'kostprijsverhogende belastingen'.
Indirecte ruil zie ruil(handel)
Individuele goederen Goederen waarvoor een individuele prijs kan worden gevraagd omdat ze kunnen worden gesplitst in individueel leverbare eenheden en dus via de markt geleverd kunnen worden.
Informele economie De wettige (grijze) en onwettige (zwarte) economische activiteiten die niet in de offici?le cijfers tot uitdrukking komen omdat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ze niet registreert.
Inkomensbeleid Het geheel van maatregelen (beleid) die genomen worden om een bepaald inkomensdoel ? bijvoorbeeld rechtvaardige inkomensverdeling ? te bereiken.
H1, H2, H3, H4, H5
Inkomensheffing De som van de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen.
Inkomensoverdrachten Door de collectieve sector betaald inkomen in de vorm van uitkeringen en subsidies, bijvoorbeeld sociale uitkeringen en huursubsidie.
Inkomensverdeling Kan op verschillende manieren worden weergegeven:
- Personele inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen over mensen / huishoudens verdeeld is.
- Categoriale inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen over de productiefactoren verdeeld is.
Inkomsten uit overheidsbezit De overheid ontvangt winst van overheidsbedrijven. Zo participeert de rijksoverheid in de NAM en levert dit het rijk ieder jaar enkele miljarden euro op.
Inkomstenbelasting Belasting die mensen over hun inkomsten moeten betalen. De inkomstenbelasting wordt ge?nd door middel van aanslagen en via inhouding van voorheffingen zoals de loonbelasting.
Internalisering (van externe effecten) Het doorberekenen in de prijs van de externe effecten.
Investeren Het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (particuliere investeringen) en overheid (overheidsinvesteringen). Onderscheiden worden:
Bruto investeringen die worden verdeeld in:
- vervangingsinvesteringen
- netto investeringen
De investeringen worden weer verdeeld in:
- uitbreidingsinvesteringen (vaste kapitaalgoederen)
- voorraadinvesteringen (voorraden eindproduct)
Invoerrechten Belasting op ingevoerde goederen en diensten.
Kansspelbelasting Belasting geheven op prijzen die uitgekeerd worden bij kansspelen (25%).
H1, H2, H3, H4, H5
Kapitaal zie kapitaalgoederen
Kapitaaldekkingsstelsel Financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij uit individuele premiebetaling vermogen wordt gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst. Degene die in de toekomst een uitkering wil ontvangen moet daarvoor dus zelf sparen.
Kapitaalgoederen De fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Onderscheiden worden vaste kapitaalgoederen (die meer dan een productieproces meegaan zoals gebouwen) en vlottende kapitaalgoederen (die tijdens een productieproces verbruikt worden zoals grondstoffen).
Koopkracht Kan op verschillende zaken betrekking hebben:
- Koopkracht van de euro. De hoeveelheid goederen die voor een euro kunnen worden gekocht (interne waarde van de gulden).
- Koopkracht van het inkomen (re?le inkomen). Het inkomen gecorrigeerd voor prijsstijgingen: (indexcijfer inkomen / indexcijfer prijsniveau) x 100
Kosten De offers die gebracht moeten worden om goederen te kunnen produceren. Wij onderscheiden daarbij:
- variabele kosten: totaal (TVK), gemiddeld (GVK) en marginaal (MVK)
- constante kosten: totaal (TCK), gemiddeld (GCK)
- totale kosten: totaal(TK), gemiddeld (GTK) en marginaal (MK)
Liquide activa (liquide middelen) Betaalmiddelen, geld.
Liquide kapitaal zie liquide activa
Loonheffing De som van de verschuldigde loonbelasting en de premies volksverzekeringen als voorheffing op de inkomstenbelasting (inkomensheffing).
H1, H2, H3, H4, H5
Lorenzkromme Een grafiek waarmee een beeld gegeven kan worden van de (on)gelijkmatigheid van een verdeling,bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen. Daartoe worden (bij dit voorbeeld) vergeleken de cumulatieve aandelen van groepen van personen in het totale inkomen.
Macro-economie Onderdeel van de economische wetenschap waarbij het economisch proces wordt bestudeerd op basis van totaal grootheden (aggregaten), bijvoorbeeld alle consumptieve bestedingen in een land worden als ??n grootheid gehanteerd. Het gaat hierbij vooral om de ontwikkeling van het nationale inkomen en de daarmee samenhangende grootheden.
Materi?le welvaart Welvaart in enge zin, dit wil zeggen de hoeveelheid goederen en diensten die je tot je beschikking hebt.
Meso-economie Onderdeel van de economische wetenschap waarbij het economisch proces wordt bestudeerd op het niveau van sectoren en bedrijfstakken. Het gaat hierbij vooral om de ontwikkeling van de economische structuur.
Micro-economie Onderdeel van de economische wetenschap dat de keuzehandelingen van afzonderlijke gezinnen en bedrijven bestudeert. Hierbij gaat het vooral om de prijsvorming op markten.
Milieuheffingen Heffingen bedoeld om verbruikers aan te zetten tot een zuiniger energiegebruik.
Minimum jeugdloon zie wettelijk minimumloon
Minimumloon zie wettelijk minimumloon
Motorrijtuigenbelasting Deze belasting moet worden betaald om met een motorvoertuig (auto, motor) van de weg gebruik te mogen maken.
H1, H2, H3, H4, H5
Nationaal inkomen De totale waarde van de beloningen van de productiefactoren die zijn aangewend (= toegevoegde waarde) bij de overheid en het bedrijfsleven (binnenlands inkomen) gecorrigeerd voor de betaalde en ontvangen buitenlandse primaire inkomens. Hierbij worden onderscheiden:
- nominaal inkomen: lopende prijzen
- re?el inkomen: constante prijzen
- totaal en per hoofd van de bevolking
- bruto inkomen: inclusief afschrijving
- netto inkomen: exclusief afschrijving
- tegen factorkosten: beloningen productiefactoren
- tegen marktprijzen: factorkosten plus kostprijsverhogende belastingen minus prijssubsidies
Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) Een door de Nederlandse overheid vastgesteld milieubeleid vastgelegd in een milieubeleidsplan. Alle doelen en maatregelen van de overheid in verband met het milieu.
Nationaal product zie nationaal inkomen
Natuur Grond en delfstoffen zijn voorbeelden van de productiefactor natuur.
Niet-belasting ontvangsten Verzamelnaam voor diverse inkomsten van de collectieve sector: van retributies (kosten van een paspoort en de omroepbijdrage bijvoorbeeld), sommige opbrengsten uit aardgas tot en met gerechtelijke boetes.
Nominaal inkomen Het in geld uitgedrukte inkomen.
Offici?le circuit Het deel van de productie en inkomen waarover belasting wordt betaald.
Officieus circuit Het deel van de productie en inkomen waarover geen belasting wordt betaald.
H1, H2, H3, H4, H5
Omslagstelsel Financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij de in een bepaald jaar op te brengen premies zijn afgestemd op het totaal van de in dat jaar te betalen uitkeringen. Er wordt voor die uitkeringen dus niet door de uitkeringsgerechtigen gespaard zoals bij het kapitaaldekkingsstelsel het geval is.
Omzet De hoeveelheid verkochte producten maal de verkoopprijs.
Onbetaalde arbeid Werk (arbeid) waarvoor geen inkomen wordt ontvangen, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk.
Ondernemersactiviteit (als productiefactor) Het omgaan met economische risico's.
Opbrengsten De inkomsten van een onderneming uit de verkoop van de producten.
Overdrachtsuitgaven Overdracht van middelen zonder dat daar een tegenprestatie van de ontvangers tegenover staat. Het kan gaan om overdrachten van de collectieve sector aan andere sectoren in de samenleving (gezinnen en bedrijven), maar ook om overdrachten van een land aan andere landen (bijvoorbeeld ontwikkelingshulp).
Overheid Bestaat uit de rijksoverheid (de staat: regering en parlement) en de lagere overheden (provincies, de gemeenten en instellingen zoals waterschappen).
Overheidsconsumptie Aanschaffingen door de overheid van goederen en diensten die binnen (zeer) korte tijd worden verbruikt. Hierbij worden onderscheiden:
- materi?le overheidsconsumptie: goederen en diensten voor direct gebruik
- ambtenarensalarissen
Overheidsinvesteringen Aanschaf van kapitaalgoederen in de infrastructurele sfeer zoals wegen, gebouwen en rioleringen door de overheid.
H1, H2, H3, H4, H5
Parallelle economie Activiteiten die de welvaart vergroten maar geldstroom op gang brengen.
Passiva Het vermogen van een onderneming dat is onder te verdelen in:
- eigen vermogen: geld van de eigenaren
- vreemd vermogen: schulden
De passiva staan aan de creditzijde (passiefzijde) van de balans.
Persoonsgebonden heffingen Heffingen opgelegd aan personen zoals de inkomensheffing en de sociale premies.
Primair inkomen Het bruto inkomen voor het ter beschikking stellen van productiefactoren (dus geen sociale uitkeringen et cetera).
Produceren Kan op verschillende manieren worden omschreven:
- Het combineren van productiefactoren tot eindproducten.
- Het voortbrengen van goederen en diensten teneinde inkomen te verwerven.
- Het toevoegen van waarde in een bedrijf of bij de overheid.
Productiefactoren Arbeid, ondernemersactiviteiten, natuur(lijke hulpbronnen) en kapitaal.
Productiewaarde zie toegevoegde waarde
Profijtbeginsel De gebruiker van een bepaalde overheidsdienst betaalt daarvoor een directe bijdrage.
Progressief belastingstelsel Belastingstelsel waarbij de totaal verschuldigde belasting toeneemt als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk stijgt. Het begrip progressief wordt hier algemener gebruikt dan in de wiskundige betekenis.
Proportioneel belastingstelsel Belastingstelsel waarbij de totaal verschuldigde belasting gelijk blijft als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk blijft gelijk.
H1, H2, H3, H4, H5
Publiekrechtelijk bevoegdheid De bevoegdheid van een instantie publiekrechterlijk orgaan) om regelingen en voorschriften te maken die de burgers verplicht zijn na te leven.
Quasi-collectieve goederen Goederen die door de overheid beneden de kostprijs worden aangeboden of worden gesubsidieerd omdat ze het gebruik ervan wil bevorderen: denk aan onderwijs, openbaar vervoer.
Re?el inkomen De koopkracht van het inkomen.
Relatieve schaarste Het begrip schaarste in relatieve betekenis: een goed is schaars in economische zin, als er productiefactoren ingezet worden om het goed te produceren.
Resultatenrekening Een overzicht van de kosten en opbrengsten van een bedrijf over een bepaald tijdvak.
Retributies Betalingen aan de overheid waar een individueel aanwijsbare tegenprestaties door de overheid tegenover staat: omroepbijdrage, schoolgeld, paspoort.
Rijksoverheid zie overheid
Ruil(handel) Goederen of diensten worden tegen elkaar uitgewisseld. Daarbij kunnen goederen rechtstreeks tegen goederen worden geruild (directe ruil, ruil in natura) of met geld als intermediair (indirecte ruil).
Ruilmiddelen (geld als) Goederen worden tegen geld geruild en dat geld weer tegen goederen (indirecte ruil). In plaats van ruilmiddel wordt ook wel gesproken van betaalmiddel.
Schaarse goederen Hiermee wordt bedoeld dat de goederen ontoereikend zijn ten opzichte van de menselijke behoeften.
H1, H2, H3, H4, H5
Schaarste Met dit begrip wordt aangeduid dat de beschikbare middelen ontoereikend zijn ten opzichte van de menselijke behoeften. Schaarste uit zich in de vorm van de alternatieve aanwendbaarheid van productiemiddelen en dwingt tot kiezen.
Secundair inkomen Primair inkomen minus directe belastingen en sociale premies plus sociale uitkeringen.
Sociale premies De door de werkgevers (werkgeverspremies) of werknemers (werknemerspremies) betaalde bedragen aan de instellingen die de sociale verzekeringswetten uitvoeren.
Sociale verzekeringen Het deel van de sociale zekerheid met een verzekeringskarakter omdat het uit premies wordt gefinancierd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen. Tot de werknemersverzekeringen worden gerekend (het vangnet van de) ZW (ziektewet), de WAO (wet op de arbeidsongeschiktheid), de ZFW (ziekenfondswet) en de WW (werkloosheidswet). Tot de volksverzekeringen worden gerekend de AOW (algemene ouderdomswet), de ANW (algemene nabestaandenwet) en de AKW (algemene kinderbijslagwet), de AAW (algemene arbeidsongeschiktheidswet) en de AWBZ (algemene wet bijzondere ziektekosten). De AKW wordt traditioneel tot de groep sociale verzekeringen gerekend ondanks het feit dat de premiebetaling door het Rijk is overgenomen.
Sociale voorzieningen Het deel van de sociale zekerheid dat niet uit premieheffing maar uit de algemene middelen (belastingen) en dus via de Rijksbegroting wordt gefinancierd. De uitvoering verloopt doorgaans via de gemeente. Sociale voorzieningen vullen het inkomen (uit arbeid of een uitkering) aan tot het sociale minimum. De belangrijkste sociale voorziening is de Bijstand (Algemene Bijstandswet).
Sociale zekerheid Het stelsel dat in Nederland iedereen een financieel bestaansminimum garandeert. Onderscheiden worden:
- sociale verzekeringen: betaald uit premies
- sociale voorzieningen: betaald uit belastingen
De sociale verzekeringen worden onderscheiden in:
- werknemersverzekeringen: gelden alleen voor mensen in loondienst
- volksverzekeringen: gelden voor alle ingezetenen
H1, H2, H3, H4, H5
Solidariteitsbeginsel Beginsel waarbij de solidariteit tussen zwakken en sterken, rijken en armen voorop staat: van toepassing bij de sociale zekerheid.
Sparen Het niet voor consumptie gebruiken van een deel van het beschikbare inkomen (gezinsbesparingen) of het niet voor investeringen gebruiken van niet-uitgekeerde winst (bedrijfsbesparingen). In plaats van sparen wordt ook wel over reserveren gesproken.
Specialisatie (in de bedrijfskolom) Het zich toeleggen door een onderneming op ??n of slechts enkele producten van de betreffende bedrijfskolom.
Successierechten Belasting bij erfenissen.
Tertiair inkomen Het secundaire inkomen vermeerderd met kostprijsverlagende subsidies en verminderd met kostprijsverhogende belastingen.
Tj biljet (teruggave jongeren biljet) Formulier waarmee jongeren teveel betaalde belastingen kunnen terugvorderen.
Toegevoegde waarde De bijdrage aan de nationale productie (productiewaarde) van een bedrijf of van de overheid.
- Bij een bedrijf:
De verkoopopbrengst van goederen verminderd met de waarde van de daarin verwerkte grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en diensten van derden. Dit saldo wordt gelijk gesteld aan de beloning van de productiefactoren die voor de productie is aangewend (loon, pacht, winst, rente): netto toegevoegde waarde. De netto toegevoegde waarde plus de afschrijvingen vormt de bruto toegevoegde waarde.
- Bij de overheid:
Hier wordt de netto toegevoegde waarde gelijkgesteld aan het bedrag van de ambtenarensalarissen.
Vaste activa Activa die langer dan een jaar kunnen worden gebruikt.
Vaste kapitaalgoederen zie kapitaalgoederen
H1, H2, H3, H4, H5
Vennootschapsbelasting Belasting over de winst van nv's en bv's en van stichtingen en verenigingen als zij een onderneming drijven.
Verlies (bedrijfs-) De totale kosten van de verkochte producten zijn groter dan de totale opbrengst van die producten.
Vermogen De waarde van de bezittingen van een persoon of bedrijf. Vermogen kan bestaan uit een bedrag aan geld maar dat geld kan ook zijn belegd in aandelen of in huizen. Bij vermogen wordt onderscheid gemaakt tussen vreemd vermogen (geleend geld) of eigen vermogen (eigen geld).
Vermogensbelasting Belasting die wordt geheven over het vermogen (de waarde van het bezit minus de schulden) van mensen.
Vermogensinkomen Inkomen uit vermogen zoals rente op spaarrekeningen, winstuitkeringen op aandelen, huur en pacht.
Vermogensrendementsheffing Belasting op het rendement van het vermogen: door de overheid vastgesteld op 1,2% per jaar.
Vermogensverdeling (personele) De verdeling van het vermogen over de mensen die dit vermogen bezitten.
Vlottende activa Activa waarvan het geld dat er in gestoken is binnen een jaar weer vrij komt.
Vlottende kapitaalgoederen zie kapitaalgoederen
Volksverzekering Een sociale verzekering die geldt voor alle ingezetenen: AAW, AWBZ, AOW, ANW, AKW.
H1, H2, H3, H4, H5
Vreemd vermogen Het vreemde vermogen bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald.
Vrije goederen Goederen die in onze behoeften kunnen voorzien en die niet schaars zijn omdat er geen beslag wordt gelegd op productiefactoren.
Waardevast Een inkomen is waardevast als het uitsluitend wordt aangepast aan de prijsstijgingen. De koopkracht van dat inkomen blijft dan gelijk.
Waardevaste uitkeringen Uitkeringen die aangepast worden aan de prijsstijgingen zodat de koopkracht gelijk blijft.
Welvaart in enge zin: De gemeten productie(groei).
Welvaart in ruime zin: De algehele bevrediging van menselijke behoeften.
Welvaartsvast Een inkomen is welvaartsvast als het periodiek wordt aangepast aan de algemene inkomensontwikkeling.
Welvaartsvaste uitkeringen Uitkeringen die aangepast zijn aan de algemene inkomensontwikkeling.
Werkgeversaandeel Het deel van de premies dat voor rekening komt van de werkgever.
Werkloosheidswet (WW) Een werknemersverzekering die werknemers gedurende een bepaalde tijd een inkomen bij werkloosheid verschaft. Naarmate men langer gewerkt heeft is de uitkeringsduur langer. Na afloop van de WW moet de werkloze een beroep doen op de bijstand.
Werknemersaandeel Het deel van de premies dat voor rekening komt van de werknemer.
H1, H2, H3, H4, H5
Werknemersverzekering Een sociale verzekeringen die alleen geldt voor mensen in loondienst: WW, ZW, WAO, ZFW.
Wettelijk minimumloon Het loon dat werkgevers minimaal moeten betalen als zij werknemers in dienst nemen. Het wettelijk minimumloon geldt voor werknemers vanaf 23 jaar. Voor jongeren gelden minimumjeugdlonen. Het minimumloon is ook de basis van een aantal sociale regelingen.
Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) Wettelijk verplichte verzekering voor zelfstandige ondernemers en beroepsbeoefenaars die een uitkering geeft bij arbeidsongeschiktheid en waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO)) Een volksverzekering die mensen tussen 18 en 65 jaar een uitkering verstrekt als zij ten gevolge van een handicap geen inkomen (meer) kunnen verdienen of sterk in inkomen achteruitgaan.
Wet Uitbreiding Loondoorbetaling bij Ziekte (Wulbz) Deze wet verplicht werkgevers om zieke werknemers gedurende maximaal 52 weken 70% van het loon door te betalen. Deze verplichting kan eventueel worden verzekerd bij een particuliere verzekeringsmaatschappij waarbij de premie mede afhankelijk zal zijn van het ziekteverzuim in het bedrijf. Voor sommige groepen geldt nog de ziektewet (zw).
Wig op de arbeidsmarkt Het verschil tussen de loonkosten van de werkgever (brutoloon plus sociale werkgeverspremies) en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. De wig bestaat derhalve uit de loonbelasting, de sociale premies betaald door de werknemer zelf en de sociale premies betaald door de werkgever.
Winst Er is sprake van winst als de opbrengsten groter zijn dan de kosten.
Zelfvoorzienend Het zelf voorzien in de eigen behoeften.
H1, H2, H3, H4, H5
Ziekenfondswet (ZFW) Een werknemersverzekering die werknemers met een inkomen beneden de loongrens de verzekerde kosten van medische verzorging vergoedt.
Ziektewet (ZW) Een werknemersverzekering die bepaalde groepen werknemers een uitkering tijdens ziekte verstrekt en die wordt geregeld door de bedrijfsvereniging: zwangere vrouwen, werknemers waarvan de werkgever failliet gaat, werknemers en zelfstandige ondernemers die minder dan drie jaar geleden een WAO-uitkering hadden en tijdelijke, flexibele arbeidskrachten. Voor alle andere werknemers geldt de WULBZ. Omdat er geen ZW-premies meer worden geheven worden de uitkeringen krachtens de ziektewet betaalt uit het WW-fonds.
Zuiver collectief goed Een echt collectief goed: een goed dat niet te splitsen is in individueel leverbare prestaties, bijvoorbeeld een dijk.
Zwart geldcircuit Geld waarover de verschuldigde belastingen en premies ten onrechte niet zijn voldaan.
Handige opties
- Samenvattingen over:Welvaart (lesbrief) begrippen