Samenvatting: Hfds. 2 Evolutie
Hoofdstuk 2
?1 Evolutie
1.1 Soorten
De lithosfeer, hydrosfeer en atmosfeer zijn geschikt voor leven. De biodiversiteit zijn de enorme verschillende soorten planten en dieren die hier leven. Een soort is een groep organismen die samen nakomelingen kunnen maken. DNA is de genetische info dat in de soorten is opgeslagen.
1.2 Evolutietheorie
Onze planten- en dierenwereld is ontwikkeld door een lang proces van variatie en natuurlijke selectie. Ook ontstaan er nieuwe soorten omdat organismen veranderen.
Feiten:
-m??r nakomelingen dan er blijven leven
-normaal blijft populatiegrootte constant
-hulpbronnen niet voldoende
-elk individu uniek
-erfelijkheid
Conclusies:
-struggle for live
-survival of the fittest
-evolutie
1.3 Natuurlijke selectie
Succesvolle kenmerken worden beter doorgegeven omdat er meer nakomelingen overleven. Zo wordt genetische informatie selectief doorgegeven.
Natuurlijke selectie:
-selectie die aanpassing van natuur bevordert
-selectie gericht op seksuele aantrekkelijkheid
Aanpassen: de sterkste zullen het meest succesvol voortplanten. Maar als er plotseling iets verandert kunnen de zwakste sterker worden. Voor overleving in veranderde omstandigheden is genetische diversiteit van belang.
1.4 Nieuwe soorten
Deze ontstaan pas als een soort uiteenvalt in verschillende groepen die van elkaar ge?soleerd zijn. De evolutie van de verschillende groepen zet zich dan onafhankelijk voort. De barri?re voor deze isolatie verschilt per soort.
1.5 Sociaal-darwanisme
Een maatschappij kan zich ook ontwikkelen op basis van regels van de evolutietheorie.
?2 Geologische tijdschaal
2.1
Superpositie is het principe dat de bovenste laag gesteente jonger is dan het onderste. Zo kon de tijdschaal worden opgezet. De indeling is gebaseerd op fossielen.
-relatieve ouderdom: kijken welk gesteente ouder is dan de ander
-absolute ouderdom: precieze jaartal. Hiervoor kijk je naar de hoeveelheid koolstof. Als een organisme sterft neemt 14C af. Je kijkt dus naar de normale en de radioactieve koolstof en de halveringstijd hiervan.
4,5 miljard jaar geleden is de aarde ontstaan.
De hoofdperiodes van de tijdschaal zijn:
-Precambrium
-Paleozo?cum (oude leven) 550-245
-Mesozo?cum (middelste leven) 245-65
-Neozo?cum (nieuwe leven) 65-0
2.2
Een fossiel is een restant van een organisme. De meeste fossielen die gevonden zijn hebben een hard skelet, dit omdat een zacht makkelijk vergaat. Dit fossiel moet snel onder een sedimentlaag komen zodat het blijft bestaan. Hierdoor zijn er vooral veel zeefossielen gevonden.
Fossielen ontstaan door:
-holle delen vervangen door kalk
-celstructuren vervangen door mineraalhoudend water
-het originele materiaal (bijv. mug in hars)
-voetafdrukken en andere sporen
Een gidsfossiel is typerend voor een relatief korte periode. Het ligt in een groot gebied verspreid en is algemeen voorkomend.
?3 Verspreiding
3.1
Het verspreiden van soorten ligt aan de levensomstandigheden en het vermogen tot verspreiden.
Planten kunnen hun zaden verspreiden door:
-wind
-darmen van dieren
-vacht van dieren
-op water drijvend
-afschieten
3.2
Continentverschuiving heeft invloed op deze verspreiding. Aurasia en Gondwana vormden later samen Pangea gescheiden door de Tethys Oceaan. Deze barri?re zorgde voor typische Gondwanische landorganismen die we nu nog kennen.
3.3
IJstijden hebben ook voor spreiding gezorgd. Het klimaat veranderde snel door warme en koude perioden. Sommige konden een nieuw leven aanpassen en daarom kwamen ze bijvoorbeeld in de bergen terecht. Doordat er land droog kwam te leggen konden dieren en mensen een oversteek maken (Alaska naar Siberi?)
3.4
De belangrijkste recente invloed is door de mens:
-dringt soorten terug (bejaagd of leefgebied ingeperkt)
-introduceert nieuwe soorten op plaatsen waar ze anders niet konden komen. Dit laat de lokale inwoners verminderen.
?4 Ontwikkeling geschiedenis van het leven
4.1
4 miljard jaar geleden begon het leven in zee. Hiervan zijn weinig fossielen omdat ze geen harde skeletten hadden.
In het Cambrium kwamen trilobieten, zij kwamen het meest voor. Ook kwamen er schelpdieren. In het siluur kwamen er vissen (eerste gewervelde dieren). Op het land kwamen niet bloeiende planten. Zij zorgden voor zuurstof en hierdoor kwam de ozonlaag (houd deel van UV-straling tegen). De eerste dieren op het land kwamen: insecten en amfibie?n. In zee kwamen ammonieten.
In het Carboon kwamen er tropische wouden en aan het eind reptielen. Waar zoogdieren en dinosauri?rs uit voort kwamen.
In het Mesozo?cum waren de zoogdieren nog erg klein en niet divers. Er kwamen wel bloeiende platen en ammonieten. Zij werden de gidsfossielen voor het Mesozo?cum.
Aan het eind van het krijt stierven veel soorten uit. Van dino?s leven nu alleen hun afsplitsing: vogels.
In het Neozo?cum breidde de zoogdieren en vogels zich uit. Ook ontstond er gras. Aan het eind van deze periode ontstond de mens.
4.2
Er zijn momenteel geweest van massaal uitsterven:
-Ordovicium-Siluur
-Devoon-Carboon
-Perm-Trias
-Trias-Jura
-Krijt-Tertiair
Mogelijke oorzaken hiervoor zijn klimaatveranderingen, vulkaanuitbarstingen en meteorietinslagen.
De beroemdste periode van massaal uitsterven is die van het Krijt naar het Tertiair (65 miljoen jaar geleden)
Op de K-T (krijt-Tertiair) grens werden veel kleilaagjes gevonden met daarin Iridium (veel voorkomend in meteorieten).
Rond de Caribische zee lagen glasbolletjes op de plaats van deze K-T grens. Door extreme druk is het zand gesmolten en bij de afkoeling kwamen er glasbolletjes.
-Bij Mexicaans Yucutan schiereiland is een enorme krater gevonden.
De gevolgen waren:
-aardbeving van 13 op schaal van richter
-restanten en bodemgesteente slingerde door de lucht
-er was maandenlang geen zonlicht
-veel bosbranden
-? van het leven verdween
Maar v??r deze inslag was waarschijnlijk veel vulkanisme, bijna een miljoen jaar. Er was namelijk veel zwaveloxide in de lucht.
?1 Evolutie
1.1 Soorten
De lithosfeer, hydrosfeer en atmosfeer zijn geschikt voor leven. De biodiversiteit zijn de enorme verschillende soorten planten en dieren die hier leven. Een soort is een groep organismen die samen nakomelingen kunnen maken. DNA is de genetische info dat in de soorten is opgeslagen.
1.2 Evolutietheorie
Onze planten- en dierenwereld is ontwikkeld door een lang proces van variatie en natuurlijke selectie. Ook ontstaan er nieuwe soorten omdat organismen veranderen.
Feiten:
-m??r nakomelingen dan er blijven leven
-normaal blijft populatiegrootte constant
-hulpbronnen niet voldoende
-elk individu uniek
-erfelijkheid
Conclusies:
-struggle for live
-survival of the fittest
-evolutie
1.3 Natuurlijke selectie
Succesvolle kenmerken worden beter doorgegeven omdat er meer nakomelingen overleven. Zo wordt genetische informatie selectief doorgegeven.
Natuurlijke selectie:
-selectie die aanpassing van natuur bevordert
-selectie gericht op seksuele aantrekkelijkheid
Aanpassen: de sterkste zullen het meest succesvol voortplanten. Maar als er plotseling iets verandert kunnen de zwakste sterker worden. Voor overleving in veranderde omstandigheden is genetische diversiteit van belang.
1.4 Nieuwe soorten
Deze ontstaan pas als een soort uiteenvalt in verschillende groepen die van elkaar ge?soleerd zijn. De evolutie van de verschillende groepen zet zich dan onafhankelijk voort. De barri?re voor deze isolatie verschilt per soort.
1.5 Sociaal-darwanisme
Een maatschappij kan zich ook ontwikkelen op basis van regels van de evolutietheorie.
?2 Geologische tijdschaal
2.1
Superpositie is het principe dat de bovenste laag gesteente jonger is dan het onderste. Zo kon de tijdschaal worden opgezet. De indeling is gebaseerd op fossielen.
-relatieve ouderdom: kijken welk gesteente ouder is dan de ander
-absolute ouderdom: precieze jaartal. Hiervoor kijk je naar de hoeveelheid koolstof. Als een organisme sterft neemt 14C af. Je kijkt dus naar de normale en de radioactieve koolstof en de halveringstijd hiervan.
4,5 miljard jaar geleden is de aarde ontstaan.
De hoofdperiodes van de tijdschaal zijn:
-Precambrium
-Paleozo?cum (oude leven) 550-245
-Mesozo?cum (middelste leven) 245-65
-Neozo?cum (nieuwe leven) 65-0
2.2
Een fossiel is een restant van een organisme. De meeste fossielen die gevonden zijn hebben een hard skelet, dit omdat een zacht makkelijk vergaat. Dit fossiel moet snel onder een sedimentlaag komen zodat het blijft bestaan. Hierdoor zijn er vooral veel zeefossielen gevonden.
Fossielen ontstaan door:
-holle delen vervangen door kalk
-celstructuren vervangen door mineraalhoudend water
-het originele materiaal (bijv. mug in hars)
-voetafdrukken en andere sporen
Een gidsfossiel is typerend voor een relatief korte periode. Het ligt in een groot gebied verspreid en is algemeen voorkomend.
?3 Verspreiding
3.1
Het verspreiden van soorten ligt aan de levensomstandigheden en het vermogen tot verspreiden.
Planten kunnen hun zaden verspreiden door:
-wind
-darmen van dieren
-vacht van dieren
-op water drijvend
-afschieten
3.2
Continentverschuiving heeft invloed op deze verspreiding. Aurasia en Gondwana vormden later samen Pangea gescheiden door de Tethys Oceaan. Deze barri?re zorgde voor typische Gondwanische landorganismen die we nu nog kennen.
3.3
IJstijden hebben ook voor spreiding gezorgd. Het klimaat veranderde snel door warme en koude perioden. Sommige konden een nieuw leven aanpassen en daarom kwamen ze bijvoorbeeld in de bergen terecht. Doordat er land droog kwam te leggen konden dieren en mensen een oversteek maken (Alaska naar Siberi?)
3.4
De belangrijkste recente invloed is door de mens:
-dringt soorten terug (bejaagd of leefgebied ingeperkt)
-introduceert nieuwe soorten op plaatsen waar ze anders niet konden komen. Dit laat de lokale inwoners verminderen.
?4 Ontwikkeling geschiedenis van het leven
4.1
4 miljard jaar geleden begon het leven in zee. Hiervan zijn weinig fossielen omdat ze geen harde skeletten hadden.
In het Cambrium kwamen trilobieten, zij kwamen het meest voor. Ook kwamen er schelpdieren. In het siluur kwamen er vissen (eerste gewervelde dieren). Op het land kwamen niet bloeiende planten. Zij zorgden voor zuurstof en hierdoor kwam de ozonlaag (houd deel van UV-straling tegen). De eerste dieren op het land kwamen: insecten en amfibie?n. In zee kwamen ammonieten.
In het Carboon kwamen er tropische wouden en aan het eind reptielen. Waar zoogdieren en dinosauri?rs uit voort kwamen.
In het Mesozo?cum waren de zoogdieren nog erg klein en niet divers. Er kwamen wel bloeiende platen en ammonieten. Zij werden de gidsfossielen voor het Mesozo?cum.
Aan het eind van het krijt stierven veel soorten uit. Van dino?s leven nu alleen hun afsplitsing: vogels.
In het Neozo?cum breidde de zoogdieren en vogels zich uit. Ook ontstond er gras. Aan het eind van deze periode ontstond de mens.
4.2
Er zijn momenteel geweest van massaal uitsterven:
-Ordovicium-Siluur
-Devoon-Carboon
-Perm-Trias
-Trias-Jura
-Krijt-Tertiair
Mogelijke oorzaken hiervoor zijn klimaatveranderingen, vulkaanuitbarstingen en meteorietinslagen.
De beroemdste periode van massaal uitsterven is die van het Krijt naar het Tertiair (65 miljoen jaar geleden)
Op de K-T (krijt-Tertiair) grens werden veel kleilaagjes gevonden met daarin Iridium (veel voorkomend in meteorieten).
Rond de Caribische zee lagen glasbolletjes op de plaats van deze K-T grens. Door extreme druk is het zand gesmolten en bij de afkoeling kwamen er glasbolletjes.
-Bij Mexicaans Yucutan schiereiland is een enorme krater gevonden.
De gevolgen waren:
-aardbeving van 13 op schaal van richter
-restanten en bodemgesteente slingerde door de lucht
-er was maandenlang geen zonlicht
-veel bosbranden
-? van het leven verdween
Maar v??r deze inslag was waarschijnlijk veel vulkanisme, bijna een miljoen jaar. Er was namelijk veel zwaveloxide in de lucht.