Antwoorden: Biologie voor jou proefwerken
BEOORDELINGSTOETS 1
INLEIDING IN DE BIOLOGIE
A In afbeelding 1 is een artikel weergegeven over een onderzoek dat is uitgevoerd met zalmen.
Beantwoord de volgende vragen.
1 In het artikel staat de probleemstelling van het onderzoek beschreven.
Citeer de zin waarin de probleemstelling staat.
2 In welke zin(nen) staat het uitgevoerde experiment beschreven?
3 Welke fase van de natuurwetenschappelijke methode staat beschreven in de zin ?Misschien vinden de zalmen de weg naar hun geboorteplaats terug doordat ze de ?smaak? of de ?geur? van hun geboortestroom herkennen. ??
4 In welke zin(nen) staat een verwachting over de uitkomsten van het experiment beschreven?
5 In welke zin(nen) staan de resultaten van dit onderzoek beschreven?
6 Formuleer de conclusie uit dit onderzoek.
B Beantwoord de volgende vragen.
1 Glucose kan via transportenzymen door celmembranen heen worden getransporteerd. Bij actief transport kost dit energie;bij passief transport niet.
Waardoor kost passief transport van glucose geen energie?
Het drinkwater in Nederland wordt zorgvuldig gecontroleerd op de aanwezigheid van bacteri?n. Volgens de wet mag 1 ml drinkwater niet meer dan 100 bacteri?n bevatten. Een onderzoek naar het gehalte aan bacteri?n in drinkwater vindt als volgt plaats.
Een bepaalde hoeveelheid drinkwater wordt zodanig verdund met gesteriliseerd water dat drie verschillende verdunningen worden verkregen:1 op 10, 1 op 100 en 1 op 1000. Van het onverdunde drinkwatermonster wordt op vijf petrischalen met gesteriliseerde voedingsbodems steeds 0, 1 ml gebracht.
Datzelfde gebeurt met elke verdunning, zodat in totaal 20 petrischalen worden gebruikt. Op voedingsbodems gedijen bacteri?n goed. Door deling ontstaat uit elke bacterie een bacteriekolonie. Na een aantal dagen wordt het aantal bacteriekolonies geteld dat op elke petrischaal is verschenen. Enkele leerlingen hebben een dergelijk onderzoek uitgevoerd. Hun resultaten zijn weergegeven in de volgende tabel.
2 Voldoet het onderzochte drinkwater aan de wet? Geef bij je antwoord een berekening.
Stel, je krijgt de opdracht om te onderzoeken welke invloed de lichtintensiteit heeft op de lengtegroei van stengels van boonplanten. Je krijgt de beschikking over vijf zgn. klimaatkasten waarin alle factoren die van invloed zijn op de groei eenvoudig kunnen worden geregeld. In de klimaatkasten
bevinden zich lampen waarvan de lichtintensiteit te vari?ren is. Verder krijg je de beschikking over 100 jonge boonplanten van ongeveer gelijke lengte en een meetlat. De boonplanten staan in jampotjes met water met voedingszouten (zie afbeelding 2).
3 Maak een werkplan waarmee je kunt onderzoeken welke invloed licht heeft op de lengtegroei van stengels van boonplanten. Geef ook aan op welke manier je een conclusie kunt trekken.
4 In computers bevinden zich netwerken die te vergelijken zijn met net werken in het lichaam van de mens.
In welk orgaan van de mens bevinden zich deze netwerken?
In afbeelding 3 zie je een voorbeeld van een product met een speciale vorm die te maken heeft met de functie. Vergelijkbare vormen zijn terug te vinden bij (delen van)organismen met een vergelijkbare functie.
5 Noteer bij welke (delen van)organismen een vergelijkbare vorm en functie is terug te vinden.
In afbeelding 4 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn met een nummer aangegeven.
6 Via welk deel wordt een watermolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
7 Door welk proces wordt een watermolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
C Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 In een organisme komen onder andere cellen, organellen, organen en weefsels voor.
Wat is de juiste volgorde van deze delen, van groot naar klein?
A Orgaan ?organel ?cel ?weefsel.
B Orgaan ?weefsel ?cel ?organel.
C Organel ?weefsel ?orgaan ?cel.
D Weefsel ?orgaan ?organel ?cel.
2 In afbeelding 5 is een dwarsdoorsnede van de romp van de mens schematisch getekend.
Welk orgaan is aangegeven met P?
A Een long.
B De lever.
C De dikke darm.
D Een nier.
3 In de romp van een mens bevinden zich onder andere de dunne darm en de slokdarm.
Gaat de dunne darm door het middenrif? En de slokdarm?
Dunne darm Slokdarm
A ja ja
B ja nee
C nee ja
D nee nee
De volgende gegevens behoren bij de vragen 4 t/m 6.
In afbeelding 6 is een plantaardige cel met celwand schematisch getekend.
Enkele delen zijn genummerd.
4 Welk van de genummerde delen vormt de buitenste laag van het cytoplasma?
A Deel 1.
B Deel 2.
C Deel 3.
D Deel 5.
5 In welk van de genummerde delen bevinden zich chromosomen?
A In deel 4.
B In deel 6.
C In deel 7.
D In deel 8.
6 Wat bevindt zich meestal op plaats 9?
A Cytoplasma.
B Lucht.
C Water.
D Zetmeel.
7 Als een deel van een groeiende aardappel boven de grond uitkomt, kleurt dit deel groen.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A Leukoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
B Chloroplasten zijn overgegaan in leukoplasten.
C Chloroplasten zijn overgegaan in chromoplasten.
D Chromoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 8 en 9.
In afbeelding 7 is een deel van een cel uit de darmwand van een mens schematisch getekend. De tekening is gemaakt aan de hand van een elektronenmicroscopische foto.
8 Wat is de functie van organel 1?
A De synthese van eiwitten.
B Het transporteren van stoffen.
C Het verteren van voedingsstoffen.
D Het vrijmaken van energie.
9 Hoe heet organel 2?
A Een Golgisysteem.
B Een lysosoom.
C Een mitochondrium.
D Een ribosoom.
10 Amoeben zijn eencellige diertjes die onder andere in slootwater leven.
Bij deze diertjes komen ?kloppende vacuolen ?voor. Hiermee wordt overtollig water naar buiten gepompt.
Er wordt een experiment uitgevoerd waarbij een aantal uit slootwater afkomstige amoeben in zeewater worden gelegd en een aantal in gedestilleerd water. E?n van beide groepen amoeben verliest door osmose water. Welke groep is dat?
Bij welke groep amoeben zullen kloppende vacuolen aanwezig zijn die met hoge frequentie samentrekken?
Waterverlies door osmose bij Kloppende vacuolen die met hoge frequentie samentrekken bij
A de amoeben in zeewater de amoeben in zeewater
B de amoeben in zeewater de amoeben in gedestilleerd water
C de amoeben in gedestilleerd water de amoeben in zeewater water
D de amoeben in gedestilleerd water de amoeben in gedestilleerd water
11 Van twee verschillende stoffen, stof 1 en stof 2, wordt het transport door een celmembraan heen naar binnen in een cel bestudeerd. Deze stoffen worden verbruikt zodra ze zich in de cel bevinden.
In het diagram van afbeelding 8 is weergegeven welke invloed de concentraties van stof 1 en die van stof 2 buiten de cel hebben op de transportsnelheid van deze stoffen door het celmembraan heen.
Kan uit afbeelding 8 worden afgeleid dat tof 1 actief wordt getransporteerd? En stof 2?
A Uit afbeelding 8 blijkt dat beide stoffen actief worden getransporteerd.
B Uit afbeelding 8 blijkt alleen dat tof 1 actief wordt getransporteerd.
C Uit afbeelding 8 blijkt alleen dat tof 2 actief wordt getransporteerd.
D Uit afbeelding 8 blijkt dat geen van beide stoffen actief wordt getransporteerd.
12 Een leerling heeft nauwkeurig 1 gram suiker afgewogen. Ze wil hiermee een suikeroplossing maken van 4%.
In hoeveel gram water moet ze deze hoeveelheid suiker dan oplossen?
A In 3 gram water.
B In 4 gram water.
C In 24 gram water.
D In 25 gram water.
13 Spinazie, een bladgroente, wordt gekookt.
Verandert daardoor in de spinaziebladeren de doorlaatbaarheid van de celmembranen voor zouten? En de doorlaatbaarheid van de vacuole membranen voor zouten? En die van de celwanden voor zouten?
A Alleen de doorlaatbaarheid van de celmembranen en van de cel wanden.
B Alleen de doorlaatbaarheid van de celmembranen en van de vacuole membranen.
C Alleen de doorlaatbaarheid van de celwanden en van de vacuole membranen.
D De doorlaatbaarheid van de celmembranen, van de celwanden en van de vacuolemembranen.
14 In afbeelding 9 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn genummerd.
Vitamine A en vitamine D zijn voorbeelden van in vet oplosbare stoffen.
Vetten en in vet oplosbare stoffen mengen zich in het algemeen niet goed met water en in water oplosbare stoffen.
Kunnen cellen vitamine A en vitamine D opnemen? Zo ja, via welk(e) van de genummerde delen in afbeelding 9?
A Nee.
B Ja, via deel 1.
C Ja, via de delen 2 en 3.
D Ja, via de delen 4 en 5.
15 Bij een bepaalde plantensoort hebben de planten paarse bladeren. De paarse kleur wordt veroorzaakt door een kleurstof in het vacuolevocht.
Op een gegeven moment hangen de bladeren van een plant van deze soort een beetje slap.
Een preparaat met enkele levende cellen van een blad van deze plant wordt in gedestilleerd water gelegd.
Wat gebeurt er vervolgens met de kleur van het vacuolevocht in deze cellen? Wat is hiervoor de verklaring?
A De kleur van het vacuolevocht blijft onveranderd, doordat het cel membraan niet doorlaatbaar is voor de kleurstof.
B De kleur van het vacuolevocht wordt lichter, doordat er water de vacuole binnenkomt.
C De kleur van het vacuolevocht wordt lichter, doordat er kleurstof de vacuole uitgaat.
D De kleur van het vacuolevocht wordt donkerder, doordat er water de vacuole uitgaat.
16 In afbeelding 10 is een cel van blad van waterpest schematisch getekend.
Deze cel ligt in een sterke oplossing van een rood zout waarvoor het cel
membraan niet doorlatend is.
Als groen samen met rood een bruine kleur geeft, welke kleur zal dan op
de plaatsen 1, 2 en 3 te zien zijn?
Op plaats 1 Op plaats 2 Op plaats 3
A rood groen kleurloos
B kleurloos groen kleurloos
C rood bruin rood
D kleurloos bruin rood
17 Een bepaalde cel wordt achtereenvolgens in vier verschillende keuken zoutoplossingen gelegd en bij dezelfde vergroting getekend (zie afbeelding 11). Hierbij blijft de cel levend.
In welke figuur heeft de getekende cel de grootste turgor?
A In figuur 1.
B In figuur 2.
C In figuur 3.
D In figuur 4.
18 Drie stukjes weefsel van dezelfde plant worden in oplossingen van verschillende concentraties gelegd.
In oplossing 1 zijn de cellen turgescent, in oplossing 2 verkeren de cellen in grensplasmolyse en in oplossing 3 zijn de cellen geplasmolyseerd.
In welk van deze oplossingen is de osmotische waarde van het vacuolevocht van de cellen gelijk aan de osmotische waarde van het vocht in de celwanden?
A Alleen in oplossing 1.
B Alleen in oplossing 2.
C Alleen in oplossing 3.
D In de oplossingen 2 en 3.
19 In afbeelding 12 is een dwarsdoorsnede van de romp van de mens schematisch getekend. Bij Q heeft de tekenaar niets getekend.
Twee organen zijn:de aorta en de luchtpijp.
Van welk(e)van deze organen had de tekenaar op plaats Q een doorsnede moeten tekenen?
A Alleen van de aorta.
B Alleen van de luchtpijp.
C Zowel van de aorta als van de luchtpijp.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 20 en 21.
Uit ??n verse aardappel worden dunne, platte staafjes van gelijke afmetingen gesneden. De staafjes worden ieder afzonderlijk ondergedompeld in een NaCloplossing. De concentraties van de oplossingen zijn verschillend.
Na enige tijd blijken de staafjes niet meer van lengte en vorm te veranderen.
20 Eerst wordt het verband bepaald tussen de lengte van de aardappelstaafjes en de concentratie van opgeloste deeltjes in de omringende vloeistof. De resultaten zijn in het diagram van afbeelding 13 weergegeven.
Is de concentratie van opgeloste deeltjes in de vacuolevloeistof van de cellen van de aardappelstaafjes bij P lager dan, gelijk aan of hoger dan die van de omringende vloeistof?
A Lager dan.
B Gelijk aan.
C Hoger dan.
21 Vervolgens worden de staafjes stuk voor stuk opgepakt met een pincet en horizontaal gehouden. Sommige staafjes zijn slap geworden en buigen door. Deze buigingshoek (? )wordt gemeten zoals is weergegeven in afbeelding 14.
De gevonden waarden van ? worden in een diagram uitgezet tegen de NaClconcentraties van de oplossingen. In afbeelding 15 zijn drie diagrammen getekend.
In welk van deze diagrammen is de relatie tussen de buigingshoek en de concentraties van de NaCloplossingen juist weergegeven?
A In diagram 1.
B In diagram 2.
C In diagram 3.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 22 en 23.
Het bloedplasma van de mens heeft een gemiddelde osmotische waarde, die gelijk is aan die van een 0, 9%NaCloplossing. Bij een experiment worden rode bloedcellen in een oplossing P gelegd met een onbekende osmotische waarde. De opgeloste deeltjes in oplossing P kunnen geen celmembranen passeren. Na enige tijd worden de rode bloedcellen bekeken met een microscoop. Het blijkt dat ze gezwollen zijn.
22 Is de osmotische waarde in deze gezwollen rode bloedcellen kleiner dan, gelijk aan of groter dan die van een 0, 9% NaCloplossing?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
23 Terwijl de gezwollen rode bloedcellen nog onder de microscoop liggen, wordt een oplossing Q onder het dekglaasje gebracht. Het volume van de cellen wordt daardoor kleiner.
Is de osmotische waarde van oplossing Q kleiner dan, gelijk aan of groter dan die van oplossing P?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 24 en 25.
Een onderzoeker beschikt over twee plantencellen. De osmotische waarde van het vacuolevocht is bij deze cellen gelijk. Hij onderzoekt de volumeverandering van deze cellen, die optreedt als de cellen in bepaalde oplossingen worden gelegd.
Hij legt deze cellen eerst in een oplossing die een iets lagere osmotische waarde heeft dan het vacuolevocht. Vervolgens brengt hij op tijdstip t =0 de cellen over in gedestilleerd water. Beide cellen hebben op tijdstip t =0 hetzelfde volume. Hij meet de volumeverandering van de cellen 1 en 2 vanaf
t =0 en zet zijn resultaten uit in twee grafieken (zie afbeelding 16).
24 Kan het verschil in volumeverandering tussen cel 1 en cel 2 worden verklaard door een verschil in elasticiteit van de celwanden?
Zo ja, is de wand van cel 1 meer of minder elastisch dan die van cel 2?
A Nee.
B Ja, meer.
C Ja, minder.
25 Is de stevigheid van cel 1 op tijdstip P kleiner dan, gelijk aan of groter dan die op tijdstip t =0?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
26 Een onderzoeker bekijkt een preparaat met behulp van een elektronen microscoop bij een vergroting van 5000x. Hij ziet onder andere de volgende organellen:
1 endoplasmatisch reticulum;
2 een kernmembraan;
3 plastiden.
Wat bekijkt hij?
A Een bacterie.
B Een dierlijke cel.
C Een plantencel.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 27 en 28.
De opname van onder andere glucose door het dekweefsel van de dunne darm vindt plaats door transportenzymen in de celmembranen. Een molecuul van een transportenzym kan twee vormen ?pong? en ?ping? aannemen (zie afbeelding 17). In de vorm ?pong? zijn de bindingsplaatsen van het molecuul gericht naar buiten de cel. In de vorm ?ping ?zijn de bindingsplaatsen gericht naar binnen de cel. Het molecuul wisselt van ?pong? naar ?ping? zodra alle bindingsplaatsen bezet zijn.
Door binding aan de bindingsplaatsen van deze transportenzymen worden onder andere Na +ionen en glucosemoleculen door het celmembraan de cel in getransporteerd. De drijvende kracht achter dit proces is de natrium kaliumpomp die voortdurend Na +ionen vanuit de cel in de extracellulaire
ruimte pompt.
Drie processen zijn:de afgifte van glucose binnen de cel, het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym en het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
27 Uit bovenstaande gegevens kan worden geconcludeerd dat ??n van deze processen energie kost.
Welk van deze processen kost energie?
A De afgifte van glucose binnen de cel.
B Het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym.
C Het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
Door de aanwezigheid van bacteri?n en virussen in het darmkanaal kan diarree ontstaan. Bij ernstige vormen van diarree is het verlies aan Na +ionen en het daarmee gepaard gaande vochtverlies het meest levensbedreigend. Om in deze situatie uitdroging te voorkomen laat men de pati?nt een oplossing met glucose en zouten drinken. Zo ?n oplossing heet een ORSoplossing (ORS =oral rehydration solution). Een ORSoplossing wordt samengesteld uit glucose, NaCl, trinatriumcitraat en KCl.
28 Wordt de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm be?nvloed door de concentratie van Na +ionen in ORS? Zo ja, wordt bij toename van de Na +ionenconcentratie de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm hoger of lager?
A Nee, er is geen invloed.
B Ja, deze wordt hoger.
C Ja, deze wordt lager.
BEOORDELINGSTOETS 2
INLEIDING IN DE BIOLOGIE
A
In afbeelding 1 is een artikel weergegeven over een onderzoek dat is uitgevoerd met vissen.
Beantwoord de volgende vragen.
1 In het artikel staat de probleemstelling van het onderzoek beschreven.
Citeer de zin waarin de probleemstelling staat.
2 In welke zin(nen) staat het uitgevoerde experiment beschreven?
3 Welke fase van de natuurwetenschappelijke methode staat beschreven in de zin ?Misschien... vandaan komt.?
4 In welke zin(nen) staat een verwachting over de uitkomsten van het experiment beschreven?
5 In welke zin(nen) staan de resultaten van dit onderzoek beschreven?
6 Formuleer de conclusie uit dit onderzoek.
B Beantwoord de volgende vragen.
1 Glucose kan via transportenzymen door celmembranen heen worden getransporteerd. Dit transport kan actief of passief plaatsvinden. Welke van deze vormen kost energie? Leg uit waarmee dat samenhangt.
Het drinkwater in Nederland wordt zorgvuldig gecontroleerd op de aanwezigheid van bacteri?n. Volgens de wet mag 1 ml drinkwater niet meer dan 100 bacteri?n bevatten. Een onderzoek naar het gehalte aan bacteri?n in drinkwater vindt als volgt plaats.
Een bepaalde hoeveelheid drinkwater wordt zodanig verdund met gesteriliseerd water dat drie verschillende verdunningen worden verkregen:1 op 10, 1 op 100 en 1 op 1000. Van het onverdunde drinkwatermonster wordt op vijf petrischalen met gesteriliseerde voedingsbodems steeds 0, 1 ml gebracht.
Datzelfde gebeurt met elke verdunning, zodat in totaal 20 petrischalen worden gebruikt. Op voedingsbodems gedijen bacteri?n goed. Door deling ontstaat uit elke bacterie een bacteriekolonie. Na een aantal dagen wordt het aantal bacteriekolonies geteld dat op elke petrischaal is verschenen.
Enkele leerlingen hebben een dergelijk onderzoek uitgevoerd. Hun resultaten zijn weergegeven in de volgende tabel.
2 Voldoet het onderzochte drinkwater aan de wet? Geef bij je antwoord een berekening.
Een tuinder heeft een aantal grote productiekassen met tomatenplanten. Ondanks flinke investeringen in betere verlichting en verwarming is zijn oogst niet toegenomen. Alle planten in de kassen zijn gezond;de wateren kunstmestvoorziening is optimaal.
Van de biologielessen weet de tuinder dat voor fotosynthese koolstofdioxide nodig is. Hij bedenkt dat er wellicht te weinig koolstofdioxide in de kassen aanwezig is. Voordat de tuinder wil investeren in apparatuur om het koolstofdioxidegehalte in de kassen te verhogen, wil hij eerst onderzoeken of
verhoging van het koolstofdioxidegehalte inderdaad de oogst verbetert. Om de productie van tomaten in de productiekassen niet te verstoren, gebruikt hij twee kleine proefkassen waarin alle factoren die van invloed kunnen zijn op de groei eenvoudig kunnen worden geregeld.
3 Maak een werkplan waarmee hij kan onderzoeken of verhoging van het koolstofdioxidegehalte de oogst inderdaad kan verbeteren en geef aan hoe hij een conclusie kan trekken.
4 Bij bloedvaten in de ledematen vindt uitwisseling van warmte plaats via het tegenstroomprincipe.
Noem een technisch ontwerp waarbij gebruikt wordt gemaakt van het tegenstroomprincipe.
In afbeelding 2 zie je een voorbeeld van een product met een speciale vorm die te maken heeft met de functie. Vergelijkbare vormen zijn terug te vinden bij delen van organismen met een vergelijkbare functie.
5 Noteer bij welke delen van organismen een vergelijkbare vorm en functie is terug te vinden.
In afbeelding 3 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn met een nummer aangegeven.
6 Via welk deel wordt een koolstofdioxidemolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
7 Door welk proces wordt een koolstofdioxidemolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
C Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 Delen van een organisme zijn onder andere een cel, een orgaan, een organel en een weefsel.
Welk van deze delen is het grootst? En welk is het kleinst?
Het grootst is Het kleinst is
A een orgaan een cel
B een orgaan een organel
C een organel een cel
D een organel een weefsel
De volgende gegevens behoren bij de vragen 2 en 3.
In afbeelding 4 is een dwarsdoorsnede van de romp van de mens schematisch getekend. Enkele organen zijn genummerd.
2 Welk orgaan is aangegeven met 4?
A Een long.
B De lever.
C De maag.
D Een nier.
3 Welk van de genummerde organen ligt voor een deel in de borstholte en voor een deel in de buikholte?
A Orgaan 1.
B Orgaan 2.
C Orgaan 3.
D Orgaan 4.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 4 t/m 6.
In afbeelding 5 is een plantaardige cel met celwand schematisch getekend.
Enkele delen zijn genummerd.
4 In welk van de aangegeven delen bevindt zich meestal lucht?
A In deel 1.
B In deel 3.
C In deel 4.
D In deel 6.
5 Met welk nummer is een plastide aangegeven?
A Met nummer 2.
B Met nummer 3.
C Met nummer 4.
D Met nummer 6.
6 Welk van de aangegeven delen vormt de buitenste laag van het kern plasma?
A Deel 5.
B Deel 7.
C Deel 8.
D Deel 9.
7 Als een rozenbottel rijp wordt, verandert de kleur van groen naar rood.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A Chloroplasten zijn overgegaan in chromoplasten.
B Chloroplasten zijn overgegaan in leukoplasten.
C Chromoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
D Leukoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 8 en 9.
In afbeelding 6 is een deel van een cel uit de alvleesklier van een mens schematisch getekend. De tekening is gemaakt aan de hand van een elektronen microscopische foto.
8 Wat is de functie van organel 1?
A De synthese van eiwitten.
B Het transporteren van stoffen.
C Het verteren van stoffen.
D Het vrijmaken van energie.
9 Hoe heet organel 2?
A Endoplasmatisch reticulum.
B Een mitochondrium.
C Een ribosoom.
D Golgisysteem.
10 Een leerling heeft nauwkeurig 2 gram suiker afgewogen. Ze doet deze suiker in een reageerbuis en voegt hier 18 gram water aan toe. Ze schudt goed.
Welke concentratie zal de suikeroplossing hebben, als alle suiker volledig is opgelost?
A 9%.
B 10%.
C 20%.
D 36%.
11 Bij kreeftachtigen worden soorten aangetroffen die in zoet water leven en soorten die in zout water leven. Deze kreeftachtigen hebben kieuwen die in direct contact staan met het water in hun milieu. De concentratie van opgeloste stoffen in zoet water is lager dan die in de vloeistof in de weefsels van de zoetwaterkreeftachtigen. De concentratie van opgeloste stoffen in zout water is hoger dan die in de vloeistof in de weefsels van de zoutwaterkreeftachtigen.
Een zoetwaterkreeftachtige en een zoutwaterkreeftachtige bevinden zich ieder in hun normale milieu.
Dringt bij het zoetwaterdier door osmose water de weefselvloeistof binnen of wordt door osmose water aan de weefselvloeistof onttrokken?
En bij het zoutwaterdier?
Bij het zoetwaterdier Bij het zoutwaterdier
A dringt water binnen dringt water binnen
B dringt water binnen wordt water onttrokken
C wordt water onttrokken dringt water binnen
D wordt water onttrokken wordt water onttrokken
12 In afbeelding 7 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn genummerd.
Welke van de genummerde delen geven eiwitten aan?
A Alleen de delen 2 en 3.
B Alleen de delen 4 en 6.
C De delen 1, 2 en 3.
D De delen 4, 5 en 6.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 13 en 14.
De kleur van rodekool wordt veroorzaakt door anthocyaan , een paarse kleur stof in de vacuolen van de cellen.
13 Vier bladeren van een rodekool worden op de volgende wijzen behandeld.
Blad 1 wordt in een 5%glucoseoplossing van 20 ?C gelegd.
Blad 2 wordt in een 5%glucoseoplossing van 100 ?C gelegd.
Blad 3 wordt in water van 20 ?C gelegd.
Blad 4 wordt in water van 100 ?C gelegd.
Na 30 minuten wordt de kleur van de vloeistof waarin elk blad zich bevindt, genoteerd.
Bij welk(e)van de bladeren is de omringende vloeistof paars gekleurd?
A Alleen bij blad 4.
B Bij de bladeren 1 en 2.
C Bij de bladeren 1 en 3.
D Bij de bladeren 2 en 4.
14 Een leerling legt een stukje opperhuid van een blad van rodekool in water. Zij bestudeert de cellen met een microscoop. Vervolgens legt zij het stukje opperhuid enige tijd in een zoutoplossing en bekijkt het preparaat weer met de microscoop. Op grond van haar waarnemingen concludeert zij dat bij cellen in de zoutoplossing de concentratie anthocyaan in de vacuolen groter is geworden dan bij cellen in water.
Wat heeft zij gezien waardoor zij deze conclusie kan trekken?
A Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing de celwanden paars zijn gekleurd.
B Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing het vacuolevocht donkerder van kleur is geworden.
C Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing het vacuolevocht lichter van kleur is geworden.
D Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing de zoutoplossing paars is gekleurd.
15 Vier reageerbuizen bevatten een oplossing van keukenzout. In elk van de buizen wordt een druppel bloed van een mens gedaan. Het volgende wordt waargenomen:
In buis 1 veranderen de rode bloedcellen niet van vorm.
In buis 2 verschrompelen de rode bloedcellen.
In buis 3 zwellen de rode bloedcellen en barsten ze.
In buis 4 zwellen de rode bloedcellen, maar barsten ze niet.
Welke van de buizen is gevuld met de meest geconcentreerde oplossing van keukenzout?
A Buis 1.
B Buis 2.
C Buis 3.
D Buis 4.
16 In afbeelding 8 is een cel schematisch getekend. Deze cel ligt in een sterke oplossing van een rood zout waarvoor het celmembraan niet doorlatend is.
Op welke van de aangegeven plaatsen bevindt zich het rode zout?
A Alleen op plaats 1.
B Alleen op de plaatsen 1 en 2.
C Alleen op de plaatsen 2 en 3.
D Op de plaatsen 1, 2 en 3.
17 Een leerling bestudeert met een microscoop cellen van een rok van een ui in een druppel gedestilleerd water. Daarna wil hij intacte rode bloed cellen bestuderen. Hij moet de rode bloedcellen in een druppel van een zoutoplossing met een bepaalde concentratie leggen en niet in een druppel gedestilleerd water.
Waarom is dit verschil in behandeling nodig?
A Omdat cellen van een ui geen celmembraan hebben en rode bloed cellen wel.
B Omdat de osmotische waarde van de cellen van een ui hoger is dan die van rode bloedcellen.
C Omdat rode bloedcellen in gedestilleerd water opzwellen en vervolgens barsten en cellen van een ui niet.
D Omdat rode bloedcellen in gedestilleerd water een grote hoeveelheid zouten door de celmembranen naar buiten laten gaan en cellen van een ui niet.
18 Drie stukjes weefsel van dezelfde plant worden in oplossingen van verschillende concentraties gelegd.
In oplossing 1 zijn de cellen turgescent, in oplossing 2 verkeren de cellen in grensplasmolyse en in oplossing 3 zijn de cellen geplasmolyseerd.
In welk van deze oplossingen is de osmotische waarde van het vacuole vocht van de cellen hoger dan de osmotische waarde van het vocht in de celwanden?
A Alleen in oplossing 1.
B Alleen in oplossing 2.
C Alleen in oplossing 3.
D In de oplossingen 2 en 3.
19 In afbeelding 9 is een dwarsdoorsnede van de borstkas van de mens schematisch getekend.
Twee organen zijn:de luchtpijp en de slokdarm. Van welk(e) van deze organen is in afbeelding 9 een doorsnede getekend?
A Alleen van de luchtpijp.
B Alleen van de slokdarm.
C Van de luchtpijp en van de slokdarm.
20 Op welke manier worden ionen door het celmembraan heen getransporteerd?
A Via fosfolipiden.
B Via pori?n in bepaalde eiwitten.
C Via transportenzymen.
21 Een bepaalde cel wordt achtereenvolgens in drie verschillende keukenzoutoplossingen gelegd en bij dezelfde vergroting getekend (zie afbeelding 10). Hierbij blijft de cel levend.
In welke figuur heeft de getekende cel de grootste stevigheid?
A In figuur 1.
B In figuur 2.
C In figuur 3.
22 Een onderzoeker bekijkt een preparaat van een cel met behulp van een elektronenmicroscoop bij een vergroting van 5000x. Hij ziet onder andere de volgende organellen:
1 endoplasmatisch reticulum;
2 mitochondri?n;
3 wandstandig cytoplasma.
Op grond van de aanwezigheid van welk of van welke van deze organellen kan hij met zekerheid zeggen dat hij een plantencel bekijkt?
A Alleen op grond van 3.
B Alleen op grond van 1 en 2.
C Alleen op grond van 1 en 3.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 23 en 24.
Er zijn landplanten die in een zout milieu leven. Zulke planten kunnen op verschillende wijze aan het zoute milieu zijn aangepast. Een voorbeeld van een zoutplant is zeekraal (zie afbeelding 11).
Bij zeekraal is de concentratie van zouten in de omgeving van de wortels erg hoog. Zeekraal vertoont een selectieve opname van zouten in de wortels.
Selectieve opname betekent dat zouten in verschillende verhoudingen in de plant worden opgenomen. Door de hoge concentratie zouten rondom de wortels van zeekraal dringt echter toch veel zout de cellen van de plant binnen. Zeekraal kan dan zouten opslaan in de vacuolen van cellen. Wanneer de concentratie van zouten in de vacuolen echter zeer hoog wordt, gaan zulke
cellen dood.
Van een stukje van een zeekraalplant met levende cellen die zouten in de vacuolen hebben opgeslagen, wordt een microscopisch preparaat gemaakt in gedestilleerd water.
23 Drie gebeurtenissen die in zeekraalplanten plaatsvinden, zijn:
1 Zouten komen het cytoplasma van cellen binnen.
2 Zouten gaan het cytoplasma van cellen uit.
3 Zouten gaan de vacuolen van cellen binnen.
Bij welke van deze gebeurtenissen kan actief transport een rol spelen?
A Alleen bij gebeurtenis 1.
B Alleen de bij de gebeurtenissen 1 en 2.
C Bij de gebeurtenissen 1, 2 en 3.
24 Zal, na het maken van het preparaat in gedestilleerd water, de turgor van de zeekraalcellen kleiner worden, gelijk blijven of groter worden?
A Kleiner worden.
B Gelijk blijven.
C Groter worden.
25 Een leerling onderzoekt in drie proeven de waterverplaatsing bij cellen van aardappelstaafjes in oplossingen met verschillende concentraties van opgeloste deeltjes.
Proef 1
Bij het begin van proef 1 hebben de aardappelstaafjes geen maximale turgor. De concentratie opgeloste deeltjes in de oplossing waarin het aardappelstaafje wordt gelegd, is lager dan die van de vacuolevloeistof van de cellen.
Proef 2
Bij het begin van proef 2 hebben de aardappelstaafjes maximale turgor.
De concentratie opgeloste deeltjes in de oplossing waarin het aardappelstaafje wordt gelegd, is gelijk aan die van de vacuolevloeistof van de cellen.
Proef 3
Bij het begin van proef 3 hebben de aardappelstaafjes maximale turgor.
De concentratie opgeloste deeltjes in de oplossing waarin het aardappelstaafje wordt gelegd, is hoger dan die van de vacuolevloeistof van de cellen.
In welk van deze proeven neemt de hoeveelheid water in de cellen van de aardappelstaafjes af?
A Alleen in proef 1.
B Alleen in proef 2.
C In de proeven 2 en 3.
D In de proeven 1, 2 en 3.
26 Een plantencel bevindt zich in een oplossing met een bepaalde concentratie van opgeloste deeltjes. De cel bevindt zich in een evenwichtstoestand waarin de concentratie van opgeloste deeltjes binnen en buiten gelijk is. Op tijdstip 0 wordt de cel (zie afbeelding 12) in een andere oplossing gebracht. Na 60 minuten ziet de cel er bij dezelfde vergroting uit zoals is weergegeven in afbeelding 12.
Twee leerlingen geven in diagrammen weer wat er volgens hen met de turgor van de cel en met de concentratie van opgeloste deeltjes in de cel tussen de tijdstippen 0 en 60 minuten is gebeurd. In afbeelding 13 zijn hun diagrammen weergegeven. De diagrammen 1 en 2 geven het mogelijke verloop van de turgor van de cel weer. De diagrammen 3 en 4 geven het mogelijke verloop van de concentratie van opgeloste deeltjes in de cel weer.
In welk van de diagrammen 1 en 2 kan het verloop van de turgor van de cel juist zijn weergegeven?
En in welk van de diagrammen 3 en 4 kan het verloop van de concentratie van opgeloste deeltjes in de cel juist zijn weergegeven?
Verloop van de turgor van Verloop van de concentratie van opge-
de cel is juist weergegeven loste deeltjes in de cel is juist weergegeven
A in diagram 1 in diagram 3
B in diagram 1 in diagram 4
C in diagram 2 in diagram 3
D in diagram 2 in diagram 4
De volgende gegevens behoren bij de vragen 27 en 28.
De opname van onder andere glucose door het dekweefsel van de dunne darm vindt plaats door transportenzymen in de celmembranen. Een molecuul van een transportenzym kan twee vormen?pong ?en?ping ?aannemen
(zie afbeelding 14). In de vorm?pong ?zijn de bindingsplaatsen van het molecuul gericht naar buiten de cel. In de vorm?ping ?zijn de bindingsplaatsen gericht naar binnen de cel. Het molecuul wisselt van?pong ?naar?ping ?zodra alle bindingsplaatsen bezet zijn.
Door binding aan de bindingsplaatsen van deze transportenzymen worden onder andere Na +ionen en glucosemoleculen door het celmembraan de cel in getransporteerd. De drijvende kracht achter dit proces is de natrium kaliumpomp die voortdurend Na +ionen vanuit de cel in de extracellulaire
ruimte pompt.
Drie processen zijn:de afgifte van glucose binnen de cel, het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym en het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
27 Uit bovenstaande gegevens kan worden geconcludeerd dat ??n van deze processen energie kost.
Welk van deze processen kost energie?
A De afgifte van glucose binnen de cel.
B Het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym.
C Het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
Door de aanwezigheid van bacteri?n en virussen in het darmkanaal kan diarree ontstaan. Bij ernstige vormen van diarree is het verlies aan Na +ionen en het daarmee gepaard gaande vochtverlies het meest levensbedreigend. Om in deze situatie uitdroging te voorkomen laat men de pati?nt een
oplossing met glucose en zouten drinken. Zo ?n oplossing heet een ORS oplossing (ORS =oral rehydration solution). Een ORSoplossing wordt samengesteld uit glucose, NaCl, trinatriumcitraat en KCl.
28 Wordt de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm be?nvloed door de concentratie van Na +ionen in ORS? Zo ja, wordt bij toename van de Na +ionenconcentratie de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm hoger of lager?
A Ja, deze wordt hoger.
B Ja, deze wordt lager.
C Nee, er is geen invloed.
BEOORDELINGSTOETS 1
VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING
A Kruis aan of de volgende beweringen juist zijn of onjuist.
1 Een zygote van een mens kan zich in het lichaam van een man of in het lichaam van een vrouw bevinden.
2 Als bij een vrouw van dertig jaar de eierstokken worden verwijderd, zal, wanneer er geen medicijnen worden toegediend, de menstruatie voortaan uitblijven.
3 Een voorbeeld van een primair geslachtskenmerk bij jongens is de penis.
4 Bij een buitenbaarmoederlijke zwangerschap kan innesteling plaatsvinden in een eierstok.
De volgende gegevens behoren bij de beweringen 5 en 6.
Door middel van een operatieve ingreep kunnen bij een man de zaadleiders worden onderbroken (zie afbeelding 1).
5 Door deze ingreep vindt bij deze man tijdens een geslachtsgemeenschap geen lozing van vocht meer plaats.
6 Deze ingreep heeft tot gevolg dat bepaalde hormonen niet meer uit de teelballen worden afgevoerd.
De volgende gegevens behoren bij de beweringen 7 en 8.
In het lichaam van een meisje vinden omstreeks het optreden van de eerste menstruatie ook andere veranderingen plaats die daarmee samenhangen.
Hierover worden twee beweringen gedaan.
7 Voorafgaand aan de eerste menstruatie beginnen zich de secundaire geslachtskenmerken te ontwikkelen.
8 De eerste ovulatie kan pas plaatsvinden, nadat alle eicellen in de ovaria van een meisje zich hebben ontwikkeld tot rijpe follikels.
B Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 In afbeelding 2 is de ligging van hormoonklier Q bij de mens schematisch getekend.
In afbeelding 3 zijn drie organen die bij een man voorkomen, aangegeven met R, S en T.
Welk(e) van deze organen wordt (worden)door hormoonklier Q gestimuleerd tot productie en afgifte van hormonen?
A Alleen orgaan R.
B Alleen orgaan S.
C Alleen orgaan T.
D De organen R en S.
E De organen S en T.
2 De volgende verschijnselen bij een vrouw kunnen ongewenste kinderloosheid tot gevolg hebben:
1 In de baarmoeder vindt onvoldoende opbouw van baarmoederslijmvlies plaats.
2 Tijdens het begin van de zwangerschap wordt het baarmoederslijmvlies afgestoten.
3 In de eileiders zijn verstoppingen aanwezig die de doorgang voor een eicel blokkeren.
4 Er treedt een sterke afweerreactie op tegen het embryo.
5 De placenta produceert onvoldoende progesteron.
Bij welke van deze afwijkingen is IVF (invitrofertilisatie) voor een vrouw mogelijk een oplossing om toch zwanger te worden?
A Bij verschijnsel 1.
B Bij verschijnsel 2.
C Bij verschijnsel 3.
D Bij verschijnsel 4.
E Bij verschijnsel 5.
3 In afbeelding 4 is het voortplantingsstelsel van een man schematisch getekend. Deze man is al enige dagen niet seksueel actief geweest.
In welke van de genummerde organen komen dan zaadcellen voor?
A Alleen in orgaan 3.
B In de organen 1 en 3.
C In de organen 2 en 3.
D In de organen 1, 2 en 3.
4 Tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan de teelballen in de buikholte, vlak bij de nieren. Daarna dalen ze af naar de balzak.
Het komt voor dat bij jongetjes de teelballen niet afdalen. Ze blijven dan in de buikholte liggen, waar de temperatuur 37 ?C is. Bij deze temperatuur wordt een normale hoeveelheid testosteron gevormd, doch de vorming van zaadcellen vindt dan niet of nauwelijks plaats.
Wanneer de testes zich in de balzak bevinden, waar de temperatuur 35 ?C is, worden zowel een normale hoeveelheid testosteron als zaadcellen gevormd.
Op grond van het bovenstaande worden de volgende uitspraken gedaan.
1 De temperatuur be?nvloedt de vorming van testosteron en daardoor de vorming van zaadcellen.
2 De vorming van zaadcellen is zelf temperatuurafhankelijk.
Is uitspraak 1 een juiste conclusie uit de gegevens?
En uitspraak 2?
A Alleen uitspraak 1 is een juiste conclusie.
B Alleen uitspraak 2 is een juiste conclusie.
C Uitspraak 1 en uitspraak 2 zijn juiste conclusies.
D Geen van beide uitspraken zijn juiste conclusies.
5 In afbeelding 5 is een doorsnede van een deel van de voortplantingsorganen van een man schematisch getekend. Vier pijlen zijn genummerd.
Worden zaadcellen afgevoerd in richting 1, 2, 3 of 4?
A In richting 1.
B In richting 2.
C In richting 3.
D In richting 4.
6 Bij vrouwen treden veranderingen in de lichaamstemperatuur op in verband met de menstruatiecyclus.
Bij de ovulatie stijgt de lichaamstemperatuur ongeveer 0, 3 ?C;aan het begin van de menstruatie daalt deze weer. In afbeelding 6 is de lichaamstemperatuur van een vrouw in de eerste vier weken van januari weergegeven, telkens ?s ochtends voor het opstaan gemeten.
Uit het diagram kan worden afgeleid dat in een bepaalde periode waarschijnlijk een eicel aanwezig was die kon worden bevrucht.
In welke periode was dit het geval?
A Van 1 januari tot en met 3 januari.
B Van 5 januari tot en met 7 januari.
C Van 19 januari tot en met 21 januari.
D Van 26 januari tot en met 28 januari.
7 Een eicel die niet wordt bevrucht, gaat te gronde.
Waar gebeurt dit?
A In de baarmoeder.
B In een eierstok.
C In een eileider.
D In de vagina.
8 In afbeelding 7 is een deel van een placenta schematisch getekend.
Door het vlies vindt gaswisseling plaats.
In afbeelding 8 staan vier diagrammen.
In welk diagram is het zuurstofgehalte van het bloed van de moeder (M) en dat van het embryo (E) tussen P en Q juist weergegeven?
A In diagram 1.
B In diagram 2.
C In diagram 3.
D In diagram 4.
9 Hieronder staan drie beweringen over de betekenis van het vruchtwater voor de foetus.
1 Het vruchtwater beschermt de foetus tegen schokken.
2 In het vruchtwater kan de foetus zich bewegen.
3 Met behulp van het vruchtwater wordt de foetus gevoed.
Welke van deze beweringen is (zijn) juist?
A Alleen 1.
B Alleen 1 en 2.
C Alleen 2 en 3.
D 1, 2 en 3.
10 Bij een ongeboren kind bevindt zich tussen de longslagader en de aorta een bloedvat:de ductus arteriosis (zie afbeelding 9). Bij de meeste kinderen sluit dit bloedvat zich binnen enkele dagen na de geboorte. Bij een ongeboren kind is de weerstand in het bloedvatenstelsel van de longen hoog, na de geboorte daalt deze weerstand sterk.
Bij een bepaald kind is de ductus arteriosis een maand na de geboorte nog steeds open. De bloedstroom door de ductus arteriosis v??r de geboorte bij dit kind wordt vergeleken met de bloedstroom door de ductus arteriosis een maand na de geboorte.
Stroomt bij dit kind ??r de geboorte bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta of van de aorta naar de longslagader?
En na de geboorte?
A V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta en na de geboorte ook.
B V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta en na de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de aorta naar de longslagader.
C V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de aorta naar de longslagader en na de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta.
D V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de aorta naar de longslagader en na de geboorte ook.
11 Het bloed van een vrouw die twee maanden zwanger is, wordt vergeleken met het bloed van een niet-zwangere vrouw die net een menstruatie heeft gehad.
Welk van de hormonen FSH, HCG en LH komt in het bloed van de zwangere vrouw in een hogere concentratie oor dan in het bloed van de niet-zwangere vrouw?
A FSH.
B HCG.
C LH.
12 Bij toepassing van IVF (invitrofertilisatie) wordt een vrouw van tevoren behandeld met een hormoon, waardoor in de eierstokken tegelijkertijd een aantal eicellen tot volledige rijping komt.
Werkt dit hormoon als FSH, als oestrogenen of als progesteron?
A Als FSH.
B Als oestrogenen.
C Als progesteron.
13 Een ongeboren kind is met de moeder verbonden door de navelstreng en de placenta. Men vergelijkt de hoeveelheid voedingsstoffen in het bloed in verschillende bloedvaten in de navelstreng.
Is het gehalte aan voedingsstoffen in het bloed van een navelstrengslagader hoger dan, gelijk aan of lager dan dat in het bloed van de navelstrengader?
A Hoger dan.
B Gelijk aan.
C Lager dan.
14 Een man ontdekt een zweertje op zijn penis en gaat naar de dokter. Deze zegt dat hij een geslachtsziekte heeft opgelopen. Welke geslachtsziekte heeft de man waarschijnlijk opgelopen?
A Chlamydia.
B Gonorroe.
C Syfilis.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 15 t/m 17.
In afbeelding 10 is de menstruatiecyclus van een vrouw schematisch weergegeven. Gedurende deze cyclus geeft de hypofyse twee typen hormonen P en Q aan het bloed af. Deze hormonen hebben invloed op het verloop van de cyclus.
Er zijn zes verschillende ontwikkelingsstadia van een follikel in het ovarium getekend. De gemiddelde concentratie van de hormonen P en Q tijdens de stadia 1 t/m 4 is in staafdiagrammen weergegeven.
15 Is in stadium 4 de follikelrijping, de menstruatie of de ovulatie getekend?
A De follikelrijping.
B De menstruatie.
C De ovulatie.
16 Is de hoeveelheid van hormoon P, die door de hypofyse wordt afgegeven, in stadium 5 kleiner dan, gelijk aan of groter dan die in stadium 4?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
17 Is deze vrouw op dag 30 zwanger? Of is dat niet af te leiden uit afbeelding 10?
A Ja.
B Nee.
C Dat is niet uit afbeelding 10 af te leiden.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 18 t/m 20.
Ruim een kwart van de Nederlandse vrouwen in de leeftijd van 16 tot 49 jaar gebruikt een anticonceptiepil, waardoor de ovulatie wordt onderdrukt.
Er zijn verschillende typen anticonceptiepillen. De zogenaamde combinatiepil bevat twee stoffen die in werking overeenkomen met twee geslachtshormonen. Een vrouw die een bepaalde combinatiepil slikt, krijgt elke dag eenzelfde hoeveelheid van deze hormonen binnen.
18 Met welke twee hormonen komen de stoffen in de combinatiepil overeen?
A Met oestrogeen en progesteron.
B Met oestrogeen en FSH.
C Met FSH en LH.
19 Welke invloed heeft de combinatiepil op de afgifte van de hormonen FSH en LH?
A De afgifte van FSH en LH wordt geremd.
B De afgifte van FSH wordt geremd en van LH gestimuleerd.
C De afgifte van FSH en LH wordt gestimuleerd.
20 Als een vrouw gedurende twee maanden elke dag een combinatiepil slikt, heeft zij in die periode geen menstruatie.
Waardoor zal tijdens het onafgebroken gebruik van de combinatiepil geen menstruatie optreden?
A Doordat er geen ovulatie optreedt.
B Doordat het baarmoederslijmvlies niet in dikte toeneemt.
C Doordat de concentratie van geslachtshormonen kunstmatig hoog wordt gehouden.
C Beantwoord de volgende vragen.
1 Waarom is periodieke onthouding met temperatuurmeting geen betrouwbare methode van anticonceptie?
2 Peter en Petra zijn broer en zus. Ze zijn precies even oud en lijken sterk op elkaar. Kunnen Peter en Petra een eeneiige tweeling zijn? Leg je antwoord uit.
In afbeelding 11 is het voortplantingsstelsel van een vrouw schematisch getekend.
3 Met welk(e) nummer(s) zijn delen aangegeven waar zich follikels bevinden?
4 Na bevruchting vindt ontwikkeling van het embryo plaats. In afbeelding 12 is een gedeelte van deze ontwikkeling weergegeven. In welk deel van afbeelding 11 vindt deze ontwikkeling plaats?
In afbeelding 13 is een krantenartikel weergegeven over veilig vrijen.
De vragen 5 t/m 7 gaan over dit artikel.
5 In zeven procent van de gevallen worden bij de eerste geslachtsgemeenschap zowel de pil als het condoom gebruikt. Waarom gebruiken deze personen naast de pil een condoom?
6 ?Jongens schatten de risico ?s op zwangerschap bij onbeschermd vrijen hoog in ?. Wanneer in een menstruatiecyclus is dit risico het grootst, aan het begin, halverwege of aan het eind? Leg je antwoord uit.
7 In de tekst wordt een reden genoemd waarom een aantal jongens de eerste keer onbeschermd vrijt. Welke reden wordt in de tekst genoemd?
In afbeelding 14 is een voorwerp getekend dat bij anticonceptie kan worden gebruikt.
8 Hoe heet dit voorwerp?
9 Waar wordt dit voorwerp aangebracht?
Drie seksueel overdraagbare aandoeningen zijn gonorroe, syfilis en aids.
10 Bij welke van deze aandoeningen is een meermalen gebruikte injectiespuit een mogelijke besmettingshaard?
In afbeelding 15 is schematisch een stadium in de ontwikkeling van de placenta getekend. Een aantal delen en weefsels is met cijfers aangegeven.
11 Door welke van de aangegeven weefsels gaat een zuurstofmolecuul achtereen volgens heen op de kortste weg van het bloed van de moeder naar het bloed van het ongeboren kind? Je hoeft alleen de cijfers van de weefsels te geven.
12 Onder invloed van welk hormoon komt de productie van melk door de melkklieren op gang?
In twee gelijke, goed ge?soleerde bakken met een begintemperatuur van 10 ?C bevinden zich muizen. In de ene bak bevinden zich tien jonge muizen en in de andere bak vijf volwassen muizen van dezelfde soort. De tien jonge muizen zijn samen even zwaar als de vijf volwassen muizen samen. Alle
muizen gedragen zich gemiddeld even actief.
13 In welke van de bakken zal de temperatuur het snelst oplopen? Leg je antwoord uit.
Drie fasen bij de geboorte zijn de ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte.
14 Tijdens welke van deze fasen treden perswee?n op?
Bij de mens worden acht levensfasen onderscheiden: van baby tot bejaarde.
15 Hoe wordt een kind in de leeftijd van 4 tot 6 jaar genoemd?
16 Een kind leert met een lepel te eten. Is dit een voorbeeld van grove motorische ontwikkeling of van fijne motorische ontwikkeling?
17 Hoe noemen we de achteruitgang van geestelijke vermogens die bij veel bejaarden optreedt?
BEOORDELINGSTOETS 2
VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING
A Kruis aan of de volgende beweringen juist zijn of onjuist.
1 Bij de menstruatie wordt met de bovenste laag van het baarmoederslijmvlies ook het gele lichaam afgevoerd uit het lichaam van de vrouw.
2 Een vrouw van dertig jaar bij wie de eierstokken worden weggenomen zal, als ze geen medicijnen gebruikt, gewoon blijven menstrueren.
3 De eerste deling van de zygote volgt onmiddellijk nadat deze zich in het baarmoederslijmvlies heeft ingenesteld.
4 Bij het jongetje in afbeelding 1 zijn secundaire geslachtskenmerken te zien.
5 Bij de geboorte van een meisje zijn in de eierstokken reeds alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen.
6 Een eeneiige tweeling ontstaat wanneer een eicel door twee zaadcellen wordt bevrucht.
De volgende gegevens behoren bij de beweringen 7 en 8.
Tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan de teelballen in de buikholte, vlak bij de nieren. Daarna dalen ze af naar de balzak.
Het komt voor dat bij jongetjes de testes niet afdalen. Ze blijven dan in de buikholte liggen, waar de temperatuur 37 ?C is. Bij deze temperatuur wordt een normale hoeveelheid testosteron gevormd, doch de vorming van zaad cellen vindt dan niet of nauwelijks plaats.
Wanneer de testes zich in de balzak bevinden, waar de temperatuur 35 ?C is, worden zowel een normale hoeveelheid testosteron als zaadcellen gevormd.
7 Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat de temperatuur de vorming van testosteron en daardoor de vorming van zaadcellen be?nvloedt.
8 Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat de vorming van zaad cellen zelf temperatuurafhankelijk is.
B Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 In afbeelding 2 is een doorsnede van een deel van de voortplantingsorganen van een man schematisch getekend.
Vindt in de richting van de pijl afvoer van stoffen plaats? Zo ja, van welke stoffen?
A Nee.
B Ja, alleen van sperma.
C Ja, alleen van urine.
D Ja, van urine en van sperma.
E Ja, van hormonen.
2 Tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan vruchtvliezen.
In afbeelding 3 zijn drie vliezen genummerd.
Uit welk(e) van deze vliezen ontwikkelen zich de vruchtvliezen?
A Alleen uit vlies 2.
B Alleen uit vlies 3.
C Alleen uit de vliezen 1 en 2.
D Alleen uit de vliezen 2 en 3.
E Uit de vliezen 1, 2 en 3.
3 Tijdens een zwangerschap zijn in het lichaam van de vrouw onder andere de volgende cellen aanwezig:
1 cellen van de wand van de navelstrengslagader;
2 rode bloedcellen in de navelstrengslagader;
3 cellen van de placenta.
Welke van deze cellen kunnen uitsluitend worden gevormd door het embryo?
A Geen van de genoemde cellen.
B Alleen de cellen genoemd bij 1.
C Alleen de cellen genoemd bij 1 en bij 2.
D De cellen genoemd bij 1, bij 2 en bij 3.
4 Een vrouw is zes maanden zwanger. Ze nuttigt een koolhydraatrijke maaltijd, drinkt daarbij een glas wijn en rookt na afloop een sigaret. Als gevolg hier van komen in haar bloed onder andere alcohol, glucose en nicotine voor.
Welke van deze stoffen komen ook in het bloed van het ongeboren kind terecht?
A Alleen glucose.
B Alleen alcohol en glucose.
C Alleen glucose en nicotine.
D Alcohol, glucose en nicotine.
5 In het lichaam van een meisje vinden omstreeks het optreden van de eerste menstruatie ook andere veranderingen plaats die daarmee samenhangen. Hierover worden twee beweringen gedaan.
1 Voorafgaand aan de eerste menstruatie beginnen zich de secundaire geslachtskenmerken te ontwikkelen.
2 De eerste ovulatie kan pas plaats vinden, nadat alle eicellen in de ovaria van een meisje zich hebben ontwikkeld tot rijpe follikels.
Welke van deze beweringen is (zijn)juist?
A Alleen bewering 1.
B Alleen bewering 2.
C Allebei de beweringen.
D Geen van beide beweringen.
6 Het embryo in de buik van een zwangere vrouw wordt omgeven door vruchtwater.
Welke functie heeft het vruchtwater vooral?
A Met behulp van het vruchtwater wordt het embryo gevoed.
B Het vruchtwater beschermt het embryo tegen stoten.
C Het vruchtwater maakt de stoffen voor de groei van het embryo.
D Het vruchtwater neemt de afvalstoffen van het embryo op.
7 Een vrouw heeft pijn bij het urineren en merkt dat zij een etterige afscheiding heeft. Zij gaat hiermee naar de dokter. Deze zegt dat zij een geslachtsziekte heeft opgelopen. Welke geslachtsziekte heeft de vrouw waarschijnlijk opgelopen?
A Aids.
B Chlamydia.
C Gonorroe.
D Syfilis.
8 Wat gebeurt er omstreeks de menstruatie in een ovarium van een vrouw?
A Het gele lichaam ontstaat en een follikel barst open.
B Het gele lichaam ontstaat en een follikel begint te groeien.
C Het gele lichaam verdwijnt en een follikel barst open.
D Het gele lichaam verdwijnt en een follikel begint te groeien.
9 In afbeelding 4 is schematisch een stadium in de ontwikkeling van de placenta getekend. Een aantal delen en weefsels is met cijfers aangegeven.
Door welke van de aangegeven weefsels gaat een koolstofdioxide molecuul achtereenvolgens heen op de kortste weg van het bloed van het ongeboren kind naar het bloed van de moeder?
A 6 ? 7 ? 8 ? 9 ? 10.
B 10 ?9 ?8 ?7 ?6.
C 6 ? 4 ? 7 ? 8 ? 9.
D 9 ? 8 ? 7 ? 4 ? 6.
10 Bij een ongeboren kind bevindt zich tussen de longslagader en de aorta een bloedvat: de ductus arteriosis (zie afbeelding 5). Bij de meeste kinderen sluit dit bloedvat zich binnen enkele dagen na de geboorte. Bij een ongeboren kind is de weerstand in het bloedvatenstelsel van de longen hoog, na de geboorte daalt deze weerstand sterk.
Bij een bepaald kind is de ductus arteriosis een maand na de geboorte nog steeds open. De bloedstroom door de ductus arteriosis v??r de geboorte bij dit kind wordt vergeleken met de bloedstroom door de ductus arteriosis een maand na de geboorte.
In welke richting stroomt bij dit kind v??r de geboorte bloed door de ductus arteriosis? En in welke richting na de geboorte?
Voor de geboorte Na de geboorte
A van aorta naar longslagader van aorta naar longslagader
B van aorta naar longslagader van longslagader naar aorta
C van longslagader naar aorta van aorta naar longslagader
D van longslagader naar aorta van longslagader naar aorta
11 Onder invloed van welk hormoon komt de productie van melk door de melkklieren op gang?
A Onder invloed van oestradiol.
B Onder invloed van prolactine.
C Onder invloed van oxytocine.
12 Men vergelijkt het zuurstofgehalte van in het bloed in verschillende bloedvaten in de navelstreng.
Is het zuurstofgehalte van het bloed in een navelstrengslagader hoger dan, gelijk aan of lager dan dat van het bloed in de navelstrengader?
A Hoger dan.
B Gelijk aan.
C Lager dan.
13 In afbeelding 6 zijn drie ontwikkelingsstadia van een embryo schematisch getekend. Deze stadia zijn niet alle op dezelfde schaal getekend.
In welk stadium zullen de embryo ?s bij IVF (invitrofertilisatie) in het lichaam van de vrouw worden ingebracht?
A In stadium 1.
B In stadium 2.
C In stadium 3.
14 Door middel van een operatieve ingreep kunnen bij een man de zaadleiders worden onderbroken.
Wat voor gevolgen heeft deze ingreep?
A Zaadcellen worden niet meer uit de teelballen afgevoerd.
B Bepaalde hormonen worden niet meer uit de teelballen afgevoerd.
C Zowel zaadcellen als bepaalde hormonen worden niet meer uit de teelballen afgevoerd.
15 Van de kinderen die na IVF worden geboren, is het percentage tweelingen ongeveer 10%. Dat is beduidend hoger dan bij natuurlijke zwangerschappen.
Over het type tweelingen dat wordt geboren na IVF worden de volgende
beweringen gedaan.
1 Er zullen vooral meer identieke tweelingen worden geboren.
2 Er zullen vooral meer niet-identieke tweelingen worden geboren.
3 De verhouding tussen identieke en niet-identieke tweelingen zal dezelfde zijn als bij natuurlijke zwangerschappen.
Welke van deze beweringen is juist?
A Bewering 1.
B Bewering 2.
C Bewering 3.
16 In afbeelding 7 is de ontwikkeling van een eicel in een ovarium van een vrouw gedurende een bepaalde periode schematisch getekend.
Welk proces vindt plaats op tijdstip P?
A Bevruchting.
B Menstruatie.
C Ovulatie.
17 Op het moment van ovulatie stijgt bij vrouwen de lichaamstemperatuur enigszins. Een vrouw heeft gedurende haar menstruatiecyclus van 10 april tot 10 mei dagelijks haar lichaamstemperatuur gemeten. In afbeelding 8 is de verandering in de lichaamstemperatuur van deze vrouw gedurende deze cyclus in een diagram weergegeven.
In deze menstruatiecyclus stijgt alleen na 23 april de concentratie van een bepaald hormoon of van bepaalde hormonen in het bloed van deze vrouw sterk.
Welk van de hormonen FSH, oestradiol en progesteron is dit?
A FSH.
B Oestradiol.
C Progesteron.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 18 t/m 20.
E?n van de methoden die een vrouw kan toepassen ter voorkoming van zwangerschap, is het slikken van anticonceptiepillen. Er zijn diverse typen anticonceptiepillen, zoals de combinatiepil en de driefasenpil. Beide typen bevatten oestrogeenachtige stoffen en progesteronachtige stoffen.
Gedurende 21 dagen wordt elke dag een pil genomen: vervolgens wordt 7 dagen gestopt, in welke periode menstruatie optreedt. In afbeelding 9 is het slikschema van deze pillen weergegeven. De tabel geeft de hormonale samenstelling van de te slikken pillen weer.
18 Over de driefasenpil en de combinatiepil worden de volgende beweringen gedaan.
1 Door het slikken van de driefasenpil wordt het concentratieverloop van hormonen uit de ovaria, zoals dat tijdens de menstruatiecyclus verandert, meer nagebootst dan door het slikken van de combinatiepil.
2 Door het slikken van de driefasenpil wordt het concentratieverloop van hormonen uit de ovaria, zoals dat tijdens de zwangerschap verandert, meer nagebootst dan door het slikken van de combinatiepil.
3 Door het slikken van de driefasenpil wordt het concentratieverloop van hormonen uit de hypofyse, zoals dat tijdens de zwangerschap verandert, meer nagebootst dan door het slikken van de combinatiepil.
Welke van deze beweringen is juist?
A Bewering 1.
B Bewering 2.
C Bewering 3.
19 Hebben de hormonen die uit de driefasenpil worden opgenomen ter voorkoming van zwangerschap, het eerst een remmend effect op de hormoonproductie van de hypofyse, op de hormoonproductie van de ovaria of op de rijping van de eicellen?
A Eerst op de hormoonproductie van de hypofyse.
B Eerst op de hormoonproductie van de o aria.
C Eerst op de rijping van de eicellen.
20 Waardoor begint de menstruatie in de periode S (zie afbeelding 9)?
A Door daling van de concentraties van FSH en LH in het bloed.
B Door daling van de concentratie van progesteronen oestrogeenachtige stoffen in het bloed.
C Door stijging van de concentraties van FSH en LH in het bloed.
C Beantwoord de volgende vragen.
1 Waarom is co?tus interruptus geen betrouwbare methode van anticonceptie?
2 Van een bepaald anticonceptiemiddel is bekend dat het de slijmprop in de baarmoeder ondoordringbaar maakt voor zaadcellen en dat het ovulaties en innestelingen verhindert.
Welk anticonceptiemiddel is dit?
In afbeelding 10 is het voortplantingsstelsel van een vrouw schematisch getekend.
3 Met welk(e) nummer(s) zijn delen aangegeven waar bevruchting plaats vindt?
4 Met welk(e) nummer(s) zijn delen aangegeven waar zich een zygote kan bevinden?
In afbeelding 11 is een krantenartikel weergegeven over veilig vrijen.
De vragen 5 t/m 7 gaan over dit artikel.
5 In het artikel worden twee voorbehoedmiddelen genoemd. Welk van deze twee middelen biedt bescherming tegen geslachtsziekten?
6 Jongens geven in grote meerderheid aan dat het gebruik van voorbehoedmiddelen de gedeelde verantwoordelijkheid van man en vrouw is.
Handelen jongens hier ook naar? Leg je antwoord uit.
7 In de tekst wordt een reden genoemd waarom een aantal j
INLEIDING IN DE BIOLOGIE
A In afbeelding 1 is een artikel weergegeven over een onderzoek dat is uitgevoerd met zalmen.
Beantwoord de volgende vragen.
1 In het artikel staat de probleemstelling van het onderzoek beschreven.
Citeer de zin waarin de probleemstelling staat.
2 In welke zin(nen) staat het uitgevoerde experiment beschreven?
3 Welke fase van de natuurwetenschappelijke methode staat beschreven in de zin ?Misschien vinden de zalmen de weg naar hun geboorteplaats terug doordat ze de ?smaak? of de ?geur? van hun geboortestroom herkennen. ??
4 In welke zin(nen) staat een verwachting over de uitkomsten van het experiment beschreven?
5 In welke zin(nen) staan de resultaten van dit onderzoek beschreven?
6 Formuleer de conclusie uit dit onderzoek.
B Beantwoord de volgende vragen.
1 Glucose kan via transportenzymen door celmembranen heen worden getransporteerd. Bij actief transport kost dit energie;bij passief transport niet.
Waardoor kost passief transport van glucose geen energie?
Het drinkwater in Nederland wordt zorgvuldig gecontroleerd op de aanwezigheid van bacteri?n. Volgens de wet mag 1 ml drinkwater niet meer dan 100 bacteri?n bevatten. Een onderzoek naar het gehalte aan bacteri?n in drinkwater vindt als volgt plaats.
Een bepaalde hoeveelheid drinkwater wordt zodanig verdund met gesteriliseerd water dat drie verschillende verdunningen worden verkregen:1 op 10, 1 op 100 en 1 op 1000. Van het onverdunde drinkwatermonster wordt op vijf petrischalen met gesteriliseerde voedingsbodems steeds 0, 1 ml gebracht.
Datzelfde gebeurt met elke verdunning, zodat in totaal 20 petrischalen worden gebruikt. Op voedingsbodems gedijen bacteri?n goed. Door deling ontstaat uit elke bacterie een bacteriekolonie. Na een aantal dagen wordt het aantal bacteriekolonies geteld dat op elke petrischaal is verschenen. Enkele leerlingen hebben een dergelijk onderzoek uitgevoerd. Hun resultaten zijn weergegeven in de volgende tabel.
2 Voldoet het onderzochte drinkwater aan de wet? Geef bij je antwoord een berekening.
Stel, je krijgt de opdracht om te onderzoeken welke invloed de lichtintensiteit heeft op de lengtegroei van stengels van boonplanten. Je krijgt de beschikking over vijf zgn. klimaatkasten waarin alle factoren die van invloed zijn op de groei eenvoudig kunnen worden geregeld. In de klimaatkasten
bevinden zich lampen waarvan de lichtintensiteit te vari?ren is. Verder krijg je de beschikking over 100 jonge boonplanten van ongeveer gelijke lengte en een meetlat. De boonplanten staan in jampotjes met water met voedingszouten (zie afbeelding 2).
3 Maak een werkplan waarmee je kunt onderzoeken welke invloed licht heeft op de lengtegroei van stengels van boonplanten. Geef ook aan op welke manier je een conclusie kunt trekken.
4 In computers bevinden zich netwerken die te vergelijken zijn met net werken in het lichaam van de mens.
In welk orgaan van de mens bevinden zich deze netwerken?
In afbeelding 3 zie je een voorbeeld van een product met een speciale vorm die te maken heeft met de functie. Vergelijkbare vormen zijn terug te vinden bij (delen van)organismen met een vergelijkbare functie.
5 Noteer bij welke (delen van)organismen een vergelijkbare vorm en functie is terug te vinden.
In afbeelding 4 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn met een nummer aangegeven.
6 Via welk deel wordt een watermolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
7 Door welk proces wordt een watermolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
C Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 In een organisme komen onder andere cellen, organellen, organen en weefsels voor.
Wat is de juiste volgorde van deze delen, van groot naar klein?
A Orgaan ?organel ?cel ?weefsel.
B Orgaan ?weefsel ?cel ?organel.
C Organel ?weefsel ?orgaan ?cel.
D Weefsel ?orgaan ?organel ?cel.
2 In afbeelding 5 is een dwarsdoorsnede van de romp van de mens schematisch getekend.
Welk orgaan is aangegeven met P?
A Een long.
B De lever.
C De dikke darm.
D Een nier.
3 In de romp van een mens bevinden zich onder andere de dunne darm en de slokdarm.
Gaat de dunne darm door het middenrif? En de slokdarm?
Dunne darm Slokdarm
A ja ja
B ja nee
C nee ja
D nee nee
De volgende gegevens behoren bij de vragen 4 t/m 6.
In afbeelding 6 is een plantaardige cel met celwand schematisch getekend.
Enkele delen zijn genummerd.
4 Welk van de genummerde delen vormt de buitenste laag van het cytoplasma?
A Deel 1.
B Deel 2.
C Deel 3.
D Deel 5.
5 In welk van de genummerde delen bevinden zich chromosomen?
A In deel 4.
B In deel 6.
C In deel 7.
D In deel 8.
6 Wat bevindt zich meestal op plaats 9?
A Cytoplasma.
B Lucht.
C Water.
D Zetmeel.
7 Als een deel van een groeiende aardappel boven de grond uitkomt, kleurt dit deel groen.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A Leukoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
B Chloroplasten zijn overgegaan in leukoplasten.
C Chloroplasten zijn overgegaan in chromoplasten.
D Chromoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 8 en 9.
In afbeelding 7 is een deel van een cel uit de darmwand van een mens schematisch getekend. De tekening is gemaakt aan de hand van een elektronenmicroscopische foto.
8 Wat is de functie van organel 1?
A De synthese van eiwitten.
B Het transporteren van stoffen.
C Het verteren van voedingsstoffen.
D Het vrijmaken van energie.
9 Hoe heet organel 2?
A Een Golgisysteem.
B Een lysosoom.
C Een mitochondrium.
D Een ribosoom.
10 Amoeben zijn eencellige diertjes die onder andere in slootwater leven.
Bij deze diertjes komen ?kloppende vacuolen ?voor. Hiermee wordt overtollig water naar buiten gepompt.
Er wordt een experiment uitgevoerd waarbij een aantal uit slootwater afkomstige amoeben in zeewater worden gelegd en een aantal in gedestilleerd water. E?n van beide groepen amoeben verliest door osmose water. Welke groep is dat?
Bij welke groep amoeben zullen kloppende vacuolen aanwezig zijn die met hoge frequentie samentrekken?
Waterverlies door osmose bij Kloppende vacuolen die met hoge frequentie samentrekken bij
A de amoeben in zeewater de amoeben in zeewater
B de amoeben in zeewater de amoeben in gedestilleerd water
C de amoeben in gedestilleerd water de amoeben in zeewater water
D de amoeben in gedestilleerd water de amoeben in gedestilleerd water
11 Van twee verschillende stoffen, stof 1 en stof 2, wordt het transport door een celmembraan heen naar binnen in een cel bestudeerd. Deze stoffen worden verbruikt zodra ze zich in de cel bevinden.
In het diagram van afbeelding 8 is weergegeven welke invloed de concentraties van stof 1 en die van stof 2 buiten de cel hebben op de transportsnelheid van deze stoffen door het celmembraan heen.
Kan uit afbeelding 8 worden afgeleid dat tof 1 actief wordt getransporteerd? En stof 2?
A Uit afbeelding 8 blijkt dat beide stoffen actief worden getransporteerd.
B Uit afbeelding 8 blijkt alleen dat tof 1 actief wordt getransporteerd.
C Uit afbeelding 8 blijkt alleen dat tof 2 actief wordt getransporteerd.
D Uit afbeelding 8 blijkt dat geen van beide stoffen actief wordt getransporteerd.
12 Een leerling heeft nauwkeurig 1 gram suiker afgewogen. Ze wil hiermee een suikeroplossing maken van 4%.
In hoeveel gram water moet ze deze hoeveelheid suiker dan oplossen?
A In 3 gram water.
B In 4 gram water.
C In 24 gram water.
D In 25 gram water.
13 Spinazie, een bladgroente, wordt gekookt.
Verandert daardoor in de spinaziebladeren de doorlaatbaarheid van de celmembranen voor zouten? En de doorlaatbaarheid van de vacuole membranen voor zouten? En die van de celwanden voor zouten?
A Alleen de doorlaatbaarheid van de celmembranen en van de cel wanden.
B Alleen de doorlaatbaarheid van de celmembranen en van de vacuole membranen.
C Alleen de doorlaatbaarheid van de celwanden en van de vacuole membranen.
D De doorlaatbaarheid van de celmembranen, van de celwanden en van de vacuolemembranen.
14 In afbeelding 9 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn genummerd.
Vitamine A en vitamine D zijn voorbeelden van in vet oplosbare stoffen.
Vetten en in vet oplosbare stoffen mengen zich in het algemeen niet goed met water en in water oplosbare stoffen.
Kunnen cellen vitamine A en vitamine D opnemen? Zo ja, via welk(e) van de genummerde delen in afbeelding 9?
A Nee.
B Ja, via deel 1.
C Ja, via de delen 2 en 3.
D Ja, via de delen 4 en 5.
15 Bij een bepaalde plantensoort hebben de planten paarse bladeren. De paarse kleur wordt veroorzaakt door een kleurstof in het vacuolevocht.
Op een gegeven moment hangen de bladeren van een plant van deze soort een beetje slap.
Een preparaat met enkele levende cellen van een blad van deze plant wordt in gedestilleerd water gelegd.
Wat gebeurt er vervolgens met de kleur van het vacuolevocht in deze cellen? Wat is hiervoor de verklaring?
A De kleur van het vacuolevocht blijft onveranderd, doordat het cel membraan niet doorlaatbaar is voor de kleurstof.
B De kleur van het vacuolevocht wordt lichter, doordat er water de vacuole binnenkomt.
C De kleur van het vacuolevocht wordt lichter, doordat er kleurstof de vacuole uitgaat.
D De kleur van het vacuolevocht wordt donkerder, doordat er water de vacuole uitgaat.
16 In afbeelding 10 is een cel van blad van waterpest schematisch getekend.
Deze cel ligt in een sterke oplossing van een rood zout waarvoor het cel
membraan niet doorlatend is.
Als groen samen met rood een bruine kleur geeft, welke kleur zal dan op
de plaatsen 1, 2 en 3 te zien zijn?
Op plaats 1 Op plaats 2 Op plaats 3
A rood groen kleurloos
B kleurloos groen kleurloos
C rood bruin rood
D kleurloos bruin rood
17 Een bepaalde cel wordt achtereenvolgens in vier verschillende keuken zoutoplossingen gelegd en bij dezelfde vergroting getekend (zie afbeelding 11). Hierbij blijft de cel levend.
In welke figuur heeft de getekende cel de grootste turgor?
A In figuur 1.
B In figuur 2.
C In figuur 3.
D In figuur 4.
18 Drie stukjes weefsel van dezelfde plant worden in oplossingen van verschillende concentraties gelegd.
In oplossing 1 zijn de cellen turgescent, in oplossing 2 verkeren de cellen in grensplasmolyse en in oplossing 3 zijn de cellen geplasmolyseerd.
In welk van deze oplossingen is de osmotische waarde van het vacuolevocht van de cellen gelijk aan de osmotische waarde van het vocht in de celwanden?
A Alleen in oplossing 1.
B Alleen in oplossing 2.
C Alleen in oplossing 3.
D In de oplossingen 2 en 3.
19 In afbeelding 12 is een dwarsdoorsnede van de romp van de mens schematisch getekend. Bij Q heeft de tekenaar niets getekend.
Twee organen zijn:de aorta en de luchtpijp.
Van welk(e)van deze organen had de tekenaar op plaats Q een doorsnede moeten tekenen?
A Alleen van de aorta.
B Alleen van de luchtpijp.
C Zowel van de aorta als van de luchtpijp.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 20 en 21.
Uit ??n verse aardappel worden dunne, platte staafjes van gelijke afmetingen gesneden. De staafjes worden ieder afzonderlijk ondergedompeld in een NaCloplossing. De concentraties van de oplossingen zijn verschillend.
Na enige tijd blijken de staafjes niet meer van lengte en vorm te veranderen.
20 Eerst wordt het verband bepaald tussen de lengte van de aardappelstaafjes en de concentratie van opgeloste deeltjes in de omringende vloeistof. De resultaten zijn in het diagram van afbeelding 13 weergegeven.
Is de concentratie van opgeloste deeltjes in de vacuolevloeistof van de cellen van de aardappelstaafjes bij P lager dan, gelijk aan of hoger dan die van de omringende vloeistof?
A Lager dan.
B Gelijk aan.
C Hoger dan.
21 Vervolgens worden de staafjes stuk voor stuk opgepakt met een pincet en horizontaal gehouden. Sommige staafjes zijn slap geworden en buigen door. Deze buigingshoek (? )wordt gemeten zoals is weergegeven in afbeelding 14.
De gevonden waarden van ? worden in een diagram uitgezet tegen de NaClconcentraties van de oplossingen. In afbeelding 15 zijn drie diagrammen getekend.
In welk van deze diagrammen is de relatie tussen de buigingshoek en de concentraties van de NaCloplossingen juist weergegeven?
A In diagram 1.
B In diagram 2.
C In diagram 3.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 22 en 23.
Het bloedplasma van de mens heeft een gemiddelde osmotische waarde, die gelijk is aan die van een 0, 9%NaCloplossing. Bij een experiment worden rode bloedcellen in een oplossing P gelegd met een onbekende osmotische waarde. De opgeloste deeltjes in oplossing P kunnen geen celmembranen passeren. Na enige tijd worden de rode bloedcellen bekeken met een microscoop. Het blijkt dat ze gezwollen zijn.
22 Is de osmotische waarde in deze gezwollen rode bloedcellen kleiner dan, gelijk aan of groter dan die van een 0, 9% NaCloplossing?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
23 Terwijl de gezwollen rode bloedcellen nog onder de microscoop liggen, wordt een oplossing Q onder het dekglaasje gebracht. Het volume van de cellen wordt daardoor kleiner.
Is de osmotische waarde van oplossing Q kleiner dan, gelijk aan of groter dan die van oplossing P?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 24 en 25.
Een onderzoeker beschikt over twee plantencellen. De osmotische waarde van het vacuolevocht is bij deze cellen gelijk. Hij onderzoekt de volumeverandering van deze cellen, die optreedt als de cellen in bepaalde oplossingen worden gelegd.
Hij legt deze cellen eerst in een oplossing die een iets lagere osmotische waarde heeft dan het vacuolevocht. Vervolgens brengt hij op tijdstip t =0 de cellen over in gedestilleerd water. Beide cellen hebben op tijdstip t =0 hetzelfde volume. Hij meet de volumeverandering van de cellen 1 en 2 vanaf
t =0 en zet zijn resultaten uit in twee grafieken (zie afbeelding 16).
24 Kan het verschil in volumeverandering tussen cel 1 en cel 2 worden verklaard door een verschil in elasticiteit van de celwanden?
Zo ja, is de wand van cel 1 meer of minder elastisch dan die van cel 2?
A Nee.
B Ja, meer.
C Ja, minder.
25 Is de stevigheid van cel 1 op tijdstip P kleiner dan, gelijk aan of groter dan die op tijdstip t =0?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
26 Een onderzoeker bekijkt een preparaat met behulp van een elektronen microscoop bij een vergroting van 5000x. Hij ziet onder andere de volgende organellen:
1 endoplasmatisch reticulum;
2 een kernmembraan;
3 plastiden.
Wat bekijkt hij?
A Een bacterie.
B Een dierlijke cel.
C Een plantencel.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 27 en 28.
De opname van onder andere glucose door het dekweefsel van de dunne darm vindt plaats door transportenzymen in de celmembranen. Een molecuul van een transportenzym kan twee vormen ?pong? en ?ping? aannemen (zie afbeelding 17). In de vorm ?pong? zijn de bindingsplaatsen van het molecuul gericht naar buiten de cel. In de vorm ?ping ?zijn de bindingsplaatsen gericht naar binnen de cel. Het molecuul wisselt van ?pong? naar ?ping? zodra alle bindingsplaatsen bezet zijn.
Door binding aan de bindingsplaatsen van deze transportenzymen worden onder andere Na +ionen en glucosemoleculen door het celmembraan de cel in getransporteerd. De drijvende kracht achter dit proces is de natrium kaliumpomp die voortdurend Na +ionen vanuit de cel in de extracellulaire
ruimte pompt.
Drie processen zijn:de afgifte van glucose binnen de cel, het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym en het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
27 Uit bovenstaande gegevens kan worden geconcludeerd dat ??n van deze processen energie kost.
Welk van deze processen kost energie?
A De afgifte van glucose binnen de cel.
B Het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym.
C Het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
Door de aanwezigheid van bacteri?n en virussen in het darmkanaal kan diarree ontstaan. Bij ernstige vormen van diarree is het verlies aan Na +ionen en het daarmee gepaard gaande vochtverlies het meest levensbedreigend. Om in deze situatie uitdroging te voorkomen laat men de pati?nt een oplossing met glucose en zouten drinken. Zo ?n oplossing heet een ORSoplossing (ORS =oral rehydration solution). Een ORSoplossing wordt samengesteld uit glucose, NaCl, trinatriumcitraat en KCl.
28 Wordt de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm be?nvloed door de concentratie van Na +ionen in ORS? Zo ja, wordt bij toename van de Na +ionenconcentratie de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm hoger of lager?
A Nee, er is geen invloed.
B Ja, deze wordt hoger.
C Ja, deze wordt lager.
BEOORDELINGSTOETS 2
INLEIDING IN DE BIOLOGIE
A
In afbeelding 1 is een artikel weergegeven over een onderzoek dat is uitgevoerd met vissen.
Beantwoord de volgende vragen.
1 In het artikel staat de probleemstelling van het onderzoek beschreven.
Citeer de zin waarin de probleemstelling staat.
2 In welke zin(nen) staat het uitgevoerde experiment beschreven?
3 Welke fase van de natuurwetenschappelijke methode staat beschreven in de zin ?Misschien... vandaan komt.?
4 In welke zin(nen) staat een verwachting over de uitkomsten van het experiment beschreven?
5 In welke zin(nen) staan de resultaten van dit onderzoek beschreven?
6 Formuleer de conclusie uit dit onderzoek.
B Beantwoord de volgende vragen.
1 Glucose kan via transportenzymen door celmembranen heen worden getransporteerd. Dit transport kan actief of passief plaatsvinden. Welke van deze vormen kost energie? Leg uit waarmee dat samenhangt.
Het drinkwater in Nederland wordt zorgvuldig gecontroleerd op de aanwezigheid van bacteri?n. Volgens de wet mag 1 ml drinkwater niet meer dan 100 bacteri?n bevatten. Een onderzoek naar het gehalte aan bacteri?n in drinkwater vindt als volgt plaats.
Een bepaalde hoeveelheid drinkwater wordt zodanig verdund met gesteriliseerd water dat drie verschillende verdunningen worden verkregen:1 op 10, 1 op 100 en 1 op 1000. Van het onverdunde drinkwatermonster wordt op vijf petrischalen met gesteriliseerde voedingsbodems steeds 0, 1 ml gebracht.
Datzelfde gebeurt met elke verdunning, zodat in totaal 20 petrischalen worden gebruikt. Op voedingsbodems gedijen bacteri?n goed. Door deling ontstaat uit elke bacterie een bacteriekolonie. Na een aantal dagen wordt het aantal bacteriekolonies geteld dat op elke petrischaal is verschenen.
Enkele leerlingen hebben een dergelijk onderzoek uitgevoerd. Hun resultaten zijn weergegeven in de volgende tabel.
2 Voldoet het onderzochte drinkwater aan de wet? Geef bij je antwoord een berekening.
Een tuinder heeft een aantal grote productiekassen met tomatenplanten. Ondanks flinke investeringen in betere verlichting en verwarming is zijn oogst niet toegenomen. Alle planten in de kassen zijn gezond;de wateren kunstmestvoorziening is optimaal.
Van de biologielessen weet de tuinder dat voor fotosynthese koolstofdioxide nodig is. Hij bedenkt dat er wellicht te weinig koolstofdioxide in de kassen aanwezig is. Voordat de tuinder wil investeren in apparatuur om het koolstofdioxidegehalte in de kassen te verhogen, wil hij eerst onderzoeken of
verhoging van het koolstofdioxidegehalte inderdaad de oogst verbetert. Om de productie van tomaten in de productiekassen niet te verstoren, gebruikt hij twee kleine proefkassen waarin alle factoren die van invloed kunnen zijn op de groei eenvoudig kunnen worden geregeld.
3 Maak een werkplan waarmee hij kan onderzoeken of verhoging van het koolstofdioxidegehalte de oogst inderdaad kan verbeteren en geef aan hoe hij een conclusie kan trekken.
4 Bij bloedvaten in de ledematen vindt uitwisseling van warmte plaats via het tegenstroomprincipe.
Noem een technisch ontwerp waarbij gebruikt wordt gemaakt van het tegenstroomprincipe.
In afbeelding 2 zie je een voorbeeld van een product met een speciale vorm die te maken heeft met de functie. Vergelijkbare vormen zijn terug te vinden bij delen van organismen met een vergelijkbare functie.
5 Noteer bij welke delen van organismen een vergelijkbare vorm en functie is terug te vinden.
In afbeelding 3 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn met een nummer aangegeven.
6 Via welk deel wordt een koolstofdioxidemolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
7 Door welk proces wordt een koolstofdioxidemolecuul door het celmembraan heen getransporteerd?
C Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 Delen van een organisme zijn onder andere een cel, een orgaan, een organel en een weefsel.
Welk van deze delen is het grootst? En welk is het kleinst?
Het grootst is Het kleinst is
A een orgaan een cel
B een orgaan een organel
C een organel een cel
D een organel een weefsel
De volgende gegevens behoren bij de vragen 2 en 3.
In afbeelding 4 is een dwarsdoorsnede van de romp van de mens schematisch getekend. Enkele organen zijn genummerd.
2 Welk orgaan is aangegeven met 4?
A Een long.
B De lever.
C De maag.
D Een nier.
3 Welk van de genummerde organen ligt voor een deel in de borstholte en voor een deel in de buikholte?
A Orgaan 1.
B Orgaan 2.
C Orgaan 3.
D Orgaan 4.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 4 t/m 6.
In afbeelding 5 is een plantaardige cel met celwand schematisch getekend.
Enkele delen zijn genummerd.
4 In welk van de aangegeven delen bevindt zich meestal lucht?
A In deel 1.
B In deel 3.
C In deel 4.
D In deel 6.
5 Met welk nummer is een plastide aangegeven?
A Met nummer 2.
B Met nummer 3.
C Met nummer 4.
D Met nummer 6.
6 Welk van de aangegeven delen vormt de buitenste laag van het kern plasma?
A Deel 5.
B Deel 7.
C Deel 8.
D Deel 9.
7 Als een rozenbottel rijp wordt, verandert de kleur van groen naar rood.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A Chloroplasten zijn overgegaan in chromoplasten.
B Chloroplasten zijn overgegaan in leukoplasten.
C Chromoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
D Leukoplasten zijn overgegaan in chloroplasten.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 8 en 9.
In afbeelding 6 is een deel van een cel uit de alvleesklier van een mens schematisch getekend. De tekening is gemaakt aan de hand van een elektronen microscopische foto.
8 Wat is de functie van organel 1?
A De synthese van eiwitten.
B Het transporteren van stoffen.
C Het verteren van stoffen.
D Het vrijmaken van energie.
9 Hoe heet organel 2?
A Endoplasmatisch reticulum.
B Een mitochondrium.
C Een ribosoom.
D Golgisysteem.
10 Een leerling heeft nauwkeurig 2 gram suiker afgewogen. Ze doet deze suiker in een reageerbuis en voegt hier 18 gram water aan toe. Ze schudt goed.
Welke concentratie zal de suikeroplossing hebben, als alle suiker volledig is opgelost?
A 9%.
B 10%.
C 20%.
D 36%.
11 Bij kreeftachtigen worden soorten aangetroffen die in zoet water leven en soorten die in zout water leven. Deze kreeftachtigen hebben kieuwen die in direct contact staan met het water in hun milieu. De concentratie van opgeloste stoffen in zoet water is lager dan die in de vloeistof in de weefsels van de zoetwaterkreeftachtigen. De concentratie van opgeloste stoffen in zout water is hoger dan die in de vloeistof in de weefsels van de zoutwaterkreeftachtigen.
Een zoetwaterkreeftachtige en een zoutwaterkreeftachtige bevinden zich ieder in hun normale milieu.
Dringt bij het zoetwaterdier door osmose water de weefselvloeistof binnen of wordt door osmose water aan de weefselvloeistof onttrokken?
En bij het zoutwaterdier?
Bij het zoetwaterdier Bij het zoutwaterdier
A dringt water binnen dringt water binnen
B dringt water binnen wordt water onttrokken
C wordt water onttrokken dringt water binnen
D wordt water onttrokken wordt water onttrokken
12 In afbeelding 7 is een celmembraan schematisch getekend. Enkele delen zijn genummerd.
Welke van de genummerde delen geven eiwitten aan?
A Alleen de delen 2 en 3.
B Alleen de delen 4 en 6.
C De delen 1, 2 en 3.
D De delen 4, 5 en 6.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 13 en 14.
De kleur van rodekool wordt veroorzaakt door anthocyaan , een paarse kleur stof in de vacuolen van de cellen.
13 Vier bladeren van een rodekool worden op de volgende wijzen behandeld.
Blad 1 wordt in een 5%glucoseoplossing van 20 ?C gelegd.
Blad 2 wordt in een 5%glucoseoplossing van 100 ?C gelegd.
Blad 3 wordt in water van 20 ?C gelegd.
Blad 4 wordt in water van 100 ?C gelegd.
Na 30 minuten wordt de kleur van de vloeistof waarin elk blad zich bevindt, genoteerd.
Bij welk(e)van de bladeren is de omringende vloeistof paars gekleurd?
A Alleen bij blad 4.
B Bij de bladeren 1 en 2.
C Bij de bladeren 1 en 3.
D Bij de bladeren 2 en 4.
14 Een leerling legt een stukje opperhuid van een blad van rodekool in water. Zij bestudeert de cellen met een microscoop. Vervolgens legt zij het stukje opperhuid enige tijd in een zoutoplossing en bekijkt het preparaat weer met de microscoop. Op grond van haar waarnemingen concludeert zij dat bij cellen in de zoutoplossing de concentratie anthocyaan in de vacuolen groter is geworden dan bij cellen in water.
Wat heeft zij gezien waardoor zij deze conclusie kan trekken?
A Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing de celwanden paars zijn gekleurd.
B Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing het vacuolevocht donkerder van kleur is geworden.
C Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing het vacuolevocht lichter van kleur is geworden.
D Ze heeft gezien dat door de behandeling met de zoutoplossing de zoutoplossing paars is gekleurd.
15 Vier reageerbuizen bevatten een oplossing van keukenzout. In elk van de buizen wordt een druppel bloed van een mens gedaan. Het volgende wordt waargenomen:
In buis 1 veranderen de rode bloedcellen niet van vorm.
In buis 2 verschrompelen de rode bloedcellen.
In buis 3 zwellen de rode bloedcellen en barsten ze.
In buis 4 zwellen de rode bloedcellen, maar barsten ze niet.
Welke van de buizen is gevuld met de meest geconcentreerde oplossing van keukenzout?
A Buis 1.
B Buis 2.
C Buis 3.
D Buis 4.
16 In afbeelding 8 is een cel schematisch getekend. Deze cel ligt in een sterke oplossing van een rood zout waarvoor het celmembraan niet doorlatend is.
Op welke van de aangegeven plaatsen bevindt zich het rode zout?
A Alleen op plaats 1.
B Alleen op de plaatsen 1 en 2.
C Alleen op de plaatsen 2 en 3.
D Op de plaatsen 1, 2 en 3.
17 Een leerling bestudeert met een microscoop cellen van een rok van een ui in een druppel gedestilleerd water. Daarna wil hij intacte rode bloed cellen bestuderen. Hij moet de rode bloedcellen in een druppel van een zoutoplossing met een bepaalde concentratie leggen en niet in een druppel gedestilleerd water.
Waarom is dit verschil in behandeling nodig?
A Omdat cellen van een ui geen celmembraan hebben en rode bloed cellen wel.
B Omdat de osmotische waarde van de cellen van een ui hoger is dan die van rode bloedcellen.
C Omdat rode bloedcellen in gedestilleerd water opzwellen en vervolgens barsten en cellen van een ui niet.
D Omdat rode bloedcellen in gedestilleerd water een grote hoeveelheid zouten door de celmembranen naar buiten laten gaan en cellen van een ui niet.
18 Drie stukjes weefsel van dezelfde plant worden in oplossingen van verschillende concentraties gelegd.
In oplossing 1 zijn de cellen turgescent, in oplossing 2 verkeren de cellen in grensplasmolyse en in oplossing 3 zijn de cellen geplasmolyseerd.
In welk van deze oplossingen is de osmotische waarde van het vacuole vocht van de cellen hoger dan de osmotische waarde van het vocht in de celwanden?
A Alleen in oplossing 1.
B Alleen in oplossing 2.
C Alleen in oplossing 3.
D In de oplossingen 2 en 3.
19 In afbeelding 9 is een dwarsdoorsnede van de borstkas van de mens schematisch getekend.
Twee organen zijn:de luchtpijp en de slokdarm. Van welk(e) van deze organen is in afbeelding 9 een doorsnede getekend?
A Alleen van de luchtpijp.
B Alleen van de slokdarm.
C Van de luchtpijp en van de slokdarm.
20 Op welke manier worden ionen door het celmembraan heen getransporteerd?
A Via fosfolipiden.
B Via pori?n in bepaalde eiwitten.
C Via transportenzymen.
21 Een bepaalde cel wordt achtereenvolgens in drie verschillende keukenzoutoplossingen gelegd en bij dezelfde vergroting getekend (zie afbeelding 10). Hierbij blijft de cel levend.
In welke figuur heeft de getekende cel de grootste stevigheid?
A In figuur 1.
B In figuur 2.
C In figuur 3.
22 Een onderzoeker bekijkt een preparaat van een cel met behulp van een elektronenmicroscoop bij een vergroting van 5000x. Hij ziet onder andere de volgende organellen:
1 endoplasmatisch reticulum;
2 mitochondri?n;
3 wandstandig cytoplasma.
Op grond van de aanwezigheid van welk of van welke van deze organellen kan hij met zekerheid zeggen dat hij een plantencel bekijkt?
A Alleen op grond van 3.
B Alleen op grond van 1 en 2.
C Alleen op grond van 1 en 3.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 23 en 24.
Er zijn landplanten die in een zout milieu leven. Zulke planten kunnen op verschillende wijze aan het zoute milieu zijn aangepast. Een voorbeeld van een zoutplant is zeekraal (zie afbeelding 11).
Bij zeekraal is de concentratie van zouten in de omgeving van de wortels erg hoog. Zeekraal vertoont een selectieve opname van zouten in de wortels.
Selectieve opname betekent dat zouten in verschillende verhoudingen in de plant worden opgenomen. Door de hoge concentratie zouten rondom de wortels van zeekraal dringt echter toch veel zout de cellen van de plant binnen. Zeekraal kan dan zouten opslaan in de vacuolen van cellen. Wanneer de concentratie van zouten in de vacuolen echter zeer hoog wordt, gaan zulke
cellen dood.
Van een stukje van een zeekraalplant met levende cellen die zouten in de vacuolen hebben opgeslagen, wordt een microscopisch preparaat gemaakt in gedestilleerd water.
23 Drie gebeurtenissen die in zeekraalplanten plaatsvinden, zijn:
1 Zouten komen het cytoplasma van cellen binnen.
2 Zouten gaan het cytoplasma van cellen uit.
3 Zouten gaan de vacuolen van cellen binnen.
Bij welke van deze gebeurtenissen kan actief transport een rol spelen?
A Alleen bij gebeurtenis 1.
B Alleen de bij de gebeurtenissen 1 en 2.
C Bij de gebeurtenissen 1, 2 en 3.
24 Zal, na het maken van het preparaat in gedestilleerd water, de turgor van de zeekraalcellen kleiner worden, gelijk blijven of groter worden?
A Kleiner worden.
B Gelijk blijven.
C Groter worden.
25 Een leerling onderzoekt in drie proeven de waterverplaatsing bij cellen van aardappelstaafjes in oplossingen met verschillende concentraties van opgeloste deeltjes.
Proef 1
Bij het begin van proef 1 hebben de aardappelstaafjes geen maximale turgor. De concentratie opgeloste deeltjes in de oplossing waarin het aardappelstaafje wordt gelegd, is lager dan die van de vacuolevloeistof van de cellen.
Proef 2
Bij het begin van proef 2 hebben de aardappelstaafjes maximale turgor.
De concentratie opgeloste deeltjes in de oplossing waarin het aardappelstaafje wordt gelegd, is gelijk aan die van de vacuolevloeistof van de cellen.
Proef 3
Bij het begin van proef 3 hebben de aardappelstaafjes maximale turgor.
De concentratie opgeloste deeltjes in de oplossing waarin het aardappelstaafje wordt gelegd, is hoger dan die van de vacuolevloeistof van de cellen.
In welk van deze proeven neemt de hoeveelheid water in de cellen van de aardappelstaafjes af?
A Alleen in proef 1.
B Alleen in proef 2.
C In de proeven 2 en 3.
D In de proeven 1, 2 en 3.
26 Een plantencel bevindt zich in een oplossing met een bepaalde concentratie van opgeloste deeltjes. De cel bevindt zich in een evenwichtstoestand waarin de concentratie van opgeloste deeltjes binnen en buiten gelijk is. Op tijdstip 0 wordt de cel (zie afbeelding 12) in een andere oplossing gebracht. Na 60 minuten ziet de cel er bij dezelfde vergroting uit zoals is weergegeven in afbeelding 12.
Twee leerlingen geven in diagrammen weer wat er volgens hen met de turgor van de cel en met de concentratie van opgeloste deeltjes in de cel tussen de tijdstippen 0 en 60 minuten is gebeurd. In afbeelding 13 zijn hun diagrammen weergegeven. De diagrammen 1 en 2 geven het mogelijke verloop van de turgor van de cel weer. De diagrammen 3 en 4 geven het mogelijke verloop van de concentratie van opgeloste deeltjes in de cel weer.
In welk van de diagrammen 1 en 2 kan het verloop van de turgor van de cel juist zijn weergegeven?
En in welk van de diagrammen 3 en 4 kan het verloop van de concentratie van opgeloste deeltjes in de cel juist zijn weergegeven?
Verloop van de turgor van Verloop van de concentratie van opge-
de cel is juist weergegeven loste deeltjes in de cel is juist weergegeven
A in diagram 1 in diagram 3
B in diagram 1 in diagram 4
C in diagram 2 in diagram 3
D in diagram 2 in diagram 4
De volgende gegevens behoren bij de vragen 27 en 28.
De opname van onder andere glucose door het dekweefsel van de dunne darm vindt plaats door transportenzymen in de celmembranen. Een molecuul van een transportenzym kan twee vormen?pong ?en?ping ?aannemen
(zie afbeelding 14). In de vorm?pong ?zijn de bindingsplaatsen van het molecuul gericht naar buiten de cel. In de vorm?ping ?zijn de bindingsplaatsen gericht naar binnen de cel. Het molecuul wisselt van?pong ?naar?ping ?zodra alle bindingsplaatsen bezet zijn.
Door binding aan de bindingsplaatsen van deze transportenzymen worden onder andere Na +ionen en glucosemoleculen door het celmembraan de cel in getransporteerd. De drijvende kracht achter dit proces is de natrium kaliumpomp die voortdurend Na +ionen vanuit de cel in de extracellulaire
ruimte pompt.
Drie processen zijn:de afgifte van glucose binnen de cel, het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym en het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
27 Uit bovenstaande gegevens kan worden geconcludeerd dat ??n van deze processen energie kost.
Welk van deze processen kost energie?
A De afgifte van glucose binnen de cel.
B Het losraken van Na +ionen van het ?ping ?enzym.
C Het verwijderen van Na +ionen uit de cel.
Door de aanwezigheid van bacteri?n en virussen in het darmkanaal kan diarree ontstaan. Bij ernstige vormen van diarree is het verlies aan Na +ionen en het daarmee gepaard gaande vochtverlies het meest levensbedreigend. Om in deze situatie uitdroging te voorkomen laat men de pati?nt een
oplossing met glucose en zouten drinken. Zo ?n oplossing heet een ORS oplossing (ORS =oral rehydration solution). Een ORSoplossing wordt samengesteld uit glucose, NaCl, trinatriumcitraat en KCl.
28 Wordt de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm be?nvloed door de concentratie van Na +ionen in ORS? Zo ja, wordt bij toename van de Na +ionenconcentratie de opname van glucose door het dekweefsel van de dunne darm hoger of lager?
A Ja, deze wordt hoger.
B Ja, deze wordt lager.
C Nee, er is geen invloed.
BEOORDELINGSTOETS 1
VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING
A Kruis aan of de volgende beweringen juist zijn of onjuist.
1 Een zygote van een mens kan zich in het lichaam van een man of in het lichaam van een vrouw bevinden.
2 Als bij een vrouw van dertig jaar de eierstokken worden verwijderd, zal, wanneer er geen medicijnen worden toegediend, de menstruatie voortaan uitblijven.
3 Een voorbeeld van een primair geslachtskenmerk bij jongens is de penis.
4 Bij een buitenbaarmoederlijke zwangerschap kan innesteling plaatsvinden in een eierstok.
De volgende gegevens behoren bij de beweringen 5 en 6.
Door middel van een operatieve ingreep kunnen bij een man de zaadleiders worden onderbroken (zie afbeelding 1).
5 Door deze ingreep vindt bij deze man tijdens een geslachtsgemeenschap geen lozing van vocht meer plaats.
6 Deze ingreep heeft tot gevolg dat bepaalde hormonen niet meer uit de teelballen worden afgevoerd.
De volgende gegevens behoren bij de beweringen 7 en 8.
In het lichaam van een meisje vinden omstreeks het optreden van de eerste menstruatie ook andere veranderingen plaats die daarmee samenhangen.
Hierover worden twee beweringen gedaan.
7 Voorafgaand aan de eerste menstruatie beginnen zich de secundaire geslachtskenmerken te ontwikkelen.
8 De eerste ovulatie kan pas plaatsvinden, nadat alle eicellen in de ovaria van een meisje zich hebben ontwikkeld tot rijpe follikels.
B Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 In afbeelding 2 is de ligging van hormoonklier Q bij de mens schematisch getekend.
In afbeelding 3 zijn drie organen die bij een man voorkomen, aangegeven met R, S en T.
Welk(e) van deze organen wordt (worden)door hormoonklier Q gestimuleerd tot productie en afgifte van hormonen?
A Alleen orgaan R.
B Alleen orgaan S.
C Alleen orgaan T.
D De organen R en S.
E De organen S en T.
2 De volgende verschijnselen bij een vrouw kunnen ongewenste kinderloosheid tot gevolg hebben:
1 In de baarmoeder vindt onvoldoende opbouw van baarmoederslijmvlies plaats.
2 Tijdens het begin van de zwangerschap wordt het baarmoederslijmvlies afgestoten.
3 In de eileiders zijn verstoppingen aanwezig die de doorgang voor een eicel blokkeren.
4 Er treedt een sterke afweerreactie op tegen het embryo.
5 De placenta produceert onvoldoende progesteron.
Bij welke van deze afwijkingen is IVF (invitrofertilisatie) voor een vrouw mogelijk een oplossing om toch zwanger te worden?
A Bij verschijnsel 1.
B Bij verschijnsel 2.
C Bij verschijnsel 3.
D Bij verschijnsel 4.
E Bij verschijnsel 5.
3 In afbeelding 4 is het voortplantingsstelsel van een man schematisch getekend. Deze man is al enige dagen niet seksueel actief geweest.
In welke van de genummerde organen komen dan zaadcellen voor?
A Alleen in orgaan 3.
B In de organen 1 en 3.
C In de organen 2 en 3.
D In de organen 1, 2 en 3.
4 Tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan de teelballen in de buikholte, vlak bij de nieren. Daarna dalen ze af naar de balzak.
Het komt voor dat bij jongetjes de teelballen niet afdalen. Ze blijven dan in de buikholte liggen, waar de temperatuur 37 ?C is. Bij deze temperatuur wordt een normale hoeveelheid testosteron gevormd, doch de vorming van zaadcellen vindt dan niet of nauwelijks plaats.
Wanneer de testes zich in de balzak bevinden, waar de temperatuur 35 ?C is, worden zowel een normale hoeveelheid testosteron als zaadcellen gevormd.
Op grond van het bovenstaande worden de volgende uitspraken gedaan.
1 De temperatuur be?nvloedt de vorming van testosteron en daardoor de vorming van zaadcellen.
2 De vorming van zaadcellen is zelf temperatuurafhankelijk.
Is uitspraak 1 een juiste conclusie uit de gegevens?
En uitspraak 2?
A Alleen uitspraak 1 is een juiste conclusie.
B Alleen uitspraak 2 is een juiste conclusie.
C Uitspraak 1 en uitspraak 2 zijn juiste conclusies.
D Geen van beide uitspraken zijn juiste conclusies.
5 In afbeelding 5 is een doorsnede van een deel van de voortplantingsorganen van een man schematisch getekend. Vier pijlen zijn genummerd.
Worden zaadcellen afgevoerd in richting 1, 2, 3 of 4?
A In richting 1.
B In richting 2.
C In richting 3.
D In richting 4.
6 Bij vrouwen treden veranderingen in de lichaamstemperatuur op in verband met de menstruatiecyclus.
Bij de ovulatie stijgt de lichaamstemperatuur ongeveer 0, 3 ?C;aan het begin van de menstruatie daalt deze weer. In afbeelding 6 is de lichaamstemperatuur van een vrouw in de eerste vier weken van januari weergegeven, telkens ?s ochtends voor het opstaan gemeten.
Uit het diagram kan worden afgeleid dat in een bepaalde periode waarschijnlijk een eicel aanwezig was die kon worden bevrucht.
In welke periode was dit het geval?
A Van 1 januari tot en met 3 januari.
B Van 5 januari tot en met 7 januari.
C Van 19 januari tot en met 21 januari.
D Van 26 januari tot en met 28 januari.
7 Een eicel die niet wordt bevrucht, gaat te gronde.
Waar gebeurt dit?
A In de baarmoeder.
B In een eierstok.
C In een eileider.
D In de vagina.
8 In afbeelding 7 is een deel van een placenta schematisch getekend.
Door het vlies vindt gaswisseling plaats.
In afbeelding 8 staan vier diagrammen.
In welk diagram is het zuurstofgehalte van het bloed van de moeder (M) en dat van het embryo (E) tussen P en Q juist weergegeven?
A In diagram 1.
B In diagram 2.
C In diagram 3.
D In diagram 4.
9 Hieronder staan drie beweringen over de betekenis van het vruchtwater voor de foetus.
1 Het vruchtwater beschermt de foetus tegen schokken.
2 In het vruchtwater kan de foetus zich bewegen.
3 Met behulp van het vruchtwater wordt de foetus gevoed.
Welke van deze beweringen is (zijn) juist?
A Alleen 1.
B Alleen 1 en 2.
C Alleen 2 en 3.
D 1, 2 en 3.
10 Bij een ongeboren kind bevindt zich tussen de longslagader en de aorta een bloedvat:de ductus arteriosis (zie afbeelding 9). Bij de meeste kinderen sluit dit bloedvat zich binnen enkele dagen na de geboorte. Bij een ongeboren kind is de weerstand in het bloedvatenstelsel van de longen hoog, na de geboorte daalt deze weerstand sterk.
Bij een bepaald kind is de ductus arteriosis een maand na de geboorte nog steeds open. De bloedstroom door de ductus arteriosis v??r de geboorte bij dit kind wordt vergeleken met de bloedstroom door de ductus arteriosis een maand na de geboorte.
Stroomt bij dit kind ??r de geboorte bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta of van de aorta naar de longslagader?
En na de geboorte?
A V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta en na de geboorte ook.
B V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta en na de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de aorta naar de longslagader.
C V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de aorta naar de longslagader en na de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de longslagader naar de aorta.
D V??r de geboorte stroomt het bloed door de ductus arteriosis van de aorta naar de longslagader en na de geboorte ook.
11 Het bloed van een vrouw die twee maanden zwanger is, wordt vergeleken met het bloed van een niet-zwangere vrouw die net een menstruatie heeft gehad.
Welk van de hormonen FSH, HCG en LH komt in het bloed van de zwangere vrouw in een hogere concentratie oor dan in het bloed van de niet-zwangere vrouw?
A FSH.
B HCG.
C LH.
12 Bij toepassing van IVF (invitrofertilisatie) wordt een vrouw van tevoren behandeld met een hormoon, waardoor in de eierstokken tegelijkertijd een aantal eicellen tot volledige rijping komt.
Werkt dit hormoon als FSH, als oestrogenen of als progesteron?
A Als FSH.
B Als oestrogenen.
C Als progesteron.
13 Een ongeboren kind is met de moeder verbonden door de navelstreng en de placenta. Men vergelijkt de hoeveelheid voedingsstoffen in het bloed in verschillende bloedvaten in de navelstreng.
Is het gehalte aan voedingsstoffen in het bloed van een navelstrengslagader hoger dan, gelijk aan of lager dan dat in het bloed van de navelstrengader?
A Hoger dan.
B Gelijk aan.
C Lager dan.
14 Een man ontdekt een zweertje op zijn penis en gaat naar de dokter. Deze zegt dat hij een geslachtsziekte heeft opgelopen. Welke geslachtsziekte heeft de man waarschijnlijk opgelopen?
A Chlamydia.
B Gonorroe.
C Syfilis.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 15 t/m 17.
In afbeelding 10 is de menstruatiecyclus van een vrouw schematisch weergegeven. Gedurende deze cyclus geeft de hypofyse twee typen hormonen P en Q aan het bloed af. Deze hormonen hebben invloed op het verloop van de cyclus.
Er zijn zes verschillende ontwikkelingsstadia van een follikel in het ovarium getekend. De gemiddelde concentratie van de hormonen P en Q tijdens de stadia 1 t/m 4 is in staafdiagrammen weergegeven.
15 Is in stadium 4 de follikelrijping, de menstruatie of de ovulatie getekend?
A De follikelrijping.
B De menstruatie.
C De ovulatie.
16 Is de hoeveelheid van hormoon P, die door de hypofyse wordt afgegeven, in stadium 5 kleiner dan, gelijk aan of groter dan die in stadium 4?
A Kleiner dan.
B Gelijk aan.
C Groter dan.
17 Is deze vrouw op dag 30 zwanger? Of is dat niet af te leiden uit afbeelding 10?
A Ja.
B Nee.
C Dat is niet uit afbeelding 10 af te leiden.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 18 t/m 20.
Ruim een kwart van de Nederlandse vrouwen in de leeftijd van 16 tot 49 jaar gebruikt een anticonceptiepil, waardoor de ovulatie wordt onderdrukt.
Er zijn verschillende typen anticonceptiepillen. De zogenaamde combinatiepil bevat twee stoffen die in werking overeenkomen met twee geslachtshormonen. Een vrouw die een bepaalde combinatiepil slikt, krijgt elke dag eenzelfde hoeveelheid van deze hormonen binnen.
18 Met welke twee hormonen komen de stoffen in de combinatiepil overeen?
A Met oestrogeen en progesteron.
B Met oestrogeen en FSH.
C Met FSH en LH.
19 Welke invloed heeft de combinatiepil op de afgifte van de hormonen FSH en LH?
A De afgifte van FSH en LH wordt geremd.
B De afgifte van FSH wordt geremd en van LH gestimuleerd.
C De afgifte van FSH en LH wordt gestimuleerd.
20 Als een vrouw gedurende twee maanden elke dag een combinatiepil slikt, heeft zij in die periode geen menstruatie.
Waardoor zal tijdens het onafgebroken gebruik van de combinatiepil geen menstruatie optreden?
A Doordat er geen ovulatie optreedt.
B Doordat het baarmoederslijmvlies niet in dikte toeneemt.
C Doordat de concentratie van geslachtshormonen kunstmatig hoog wordt gehouden.
C Beantwoord de volgende vragen.
1 Waarom is periodieke onthouding met temperatuurmeting geen betrouwbare methode van anticonceptie?
2 Peter en Petra zijn broer en zus. Ze zijn precies even oud en lijken sterk op elkaar. Kunnen Peter en Petra een eeneiige tweeling zijn? Leg je antwoord uit.
In afbeelding 11 is het voortplantingsstelsel van een vrouw schematisch getekend.
3 Met welk(e) nummer(s) zijn delen aangegeven waar zich follikels bevinden?
4 Na bevruchting vindt ontwikkeling van het embryo plaats. In afbeelding 12 is een gedeelte van deze ontwikkeling weergegeven. In welk deel van afbeelding 11 vindt deze ontwikkeling plaats?
In afbeelding 13 is een krantenartikel weergegeven over veilig vrijen.
De vragen 5 t/m 7 gaan over dit artikel.
5 In zeven procent van de gevallen worden bij de eerste geslachtsgemeenschap zowel de pil als het condoom gebruikt. Waarom gebruiken deze personen naast de pil een condoom?
6 ?Jongens schatten de risico ?s op zwangerschap bij onbeschermd vrijen hoog in ?. Wanneer in een menstruatiecyclus is dit risico het grootst, aan het begin, halverwege of aan het eind? Leg je antwoord uit.
7 In de tekst wordt een reden genoemd waarom een aantal jongens de eerste keer onbeschermd vrijt. Welke reden wordt in de tekst genoemd?
In afbeelding 14 is een voorwerp getekend dat bij anticonceptie kan worden gebruikt.
8 Hoe heet dit voorwerp?
9 Waar wordt dit voorwerp aangebracht?
Drie seksueel overdraagbare aandoeningen zijn gonorroe, syfilis en aids.
10 Bij welke van deze aandoeningen is een meermalen gebruikte injectiespuit een mogelijke besmettingshaard?
In afbeelding 15 is schematisch een stadium in de ontwikkeling van de placenta getekend. Een aantal delen en weefsels is met cijfers aangegeven.
11 Door welke van de aangegeven weefsels gaat een zuurstofmolecuul achtereen volgens heen op de kortste weg van het bloed van de moeder naar het bloed van het ongeboren kind? Je hoeft alleen de cijfers van de weefsels te geven.
12 Onder invloed van welk hormoon komt de productie van melk door de melkklieren op gang?
In twee gelijke, goed ge?soleerde bakken met een begintemperatuur van 10 ?C bevinden zich muizen. In de ene bak bevinden zich tien jonge muizen en in de andere bak vijf volwassen muizen van dezelfde soort. De tien jonge muizen zijn samen even zwaar als de vijf volwassen muizen samen. Alle
muizen gedragen zich gemiddeld even actief.
13 In welke van de bakken zal de temperatuur het snelst oplopen? Leg je antwoord uit.
Drie fasen bij de geboorte zijn de ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte.
14 Tijdens welke van deze fasen treden perswee?n op?
Bij de mens worden acht levensfasen onderscheiden: van baby tot bejaarde.
15 Hoe wordt een kind in de leeftijd van 4 tot 6 jaar genoemd?
16 Een kind leert met een lepel te eten. Is dit een voorbeeld van grove motorische ontwikkeling of van fijne motorische ontwikkeling?
17 Hoe noemen we de achteruitgang van geestelijke vermogens die bij veel bejaarden optreedt?
BEOORDELINGSTOETS 2
VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING
A Kruis aan of de volgende beweringen juist zijn of onjuist.
1 Bij de menstruatie wordt met de bovenste laag van het baarmoederslijmvlies ook het gele lichaam afgevoerd uit het lichaam van de vrouw.
2 Een vrouw van dertig jaar bij wie de eierstokken worden weggenomen zal, als ze geen medicijnen gebruikt, gewoon blijven menstrueren.
3 De eerste deling van de zygote volgt onmiddellijk nadat deze zich in het baarmoederslijmvlies heeft ingenesteld.
4 Bij het jongetje in afbeelding 1 zijn secundaire geslachtskenmerken te zien.
5 Bij de geboorte van een meisje zijn in de eierstokken reeds alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen.
6 Een eeneiige tweeling ontstaat wanneer een eicel door twee zaadcellen wordt bevrucht.
De volgende gegevens behoren bij de beweringen 7 en 8.
Tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan de teelballen in de buikholte, vlak bij de nieren. Daarna dalen ze af naar de balzak.
Het komt voor dat bij jongetjes de testes niet afdalen. Ze blijven dan in de buikholte liggen, waar de temperatuur 37 ?C is. Bij deze temperatuur wordt een normale hoeveelheid testosteron gevormd, doch de vorming van zaad cellen vindt dan niet of nauwelijks plaats.
Wanneer de testes zich in de balzak bevinden, waar de temperatuur 35 ?C is, worden zowel een normale hoeveelheid testosteron als zaadcellen gevormd.
7 Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat de temperatuur de vorming van testosteron en daardoor de vorming van zaadcellen be?nvloedt.
8 Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat de vorming van zaad cellen zelf temperatuurafhankelijk is.
B Beantwoord de volgende meerkeuzevragen.
1 In afbeelding 2 is een doorsnede van een deel van de voortplantingsorganen van een man schematisch getekend.
Vindt in de richting van de pijl afvoer van stoffen plaats? Zo ja, van welke stoffen?
A Nee.
B Ja, alleen van sperma.
C Ja, alleen van urine.
D Ja, van urine en van sperma.
E Ja, van hormonen.
2 Tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan vruchtvliezen.
In afbeelding 3 zijn drie vliezen genummerd.
Uit welk(e) van deze vliezen ontwikkelen zich de vruchtvliezen?
A Alleen uit vlies 2.
B Alleen uit vlies 3.
C Alleen uit de vliezen 1 en 2.
D Alleen uit de vliezen 2 en 3.
E Uit de vliezen 1, 2 en 3.
3 Tijdens een zwangerschap zijn in het lichaam van de vrouw onder andere de volgende cellen aanwezig:
1 cellen van de wand van de navelstrengslagader;
2 rode bloedcellen in de navelstrengslagader;
3 cellen van de placenta.
Welke van deze cellen kunnen uitsluitend worden gevormd door het embryo?
A Geen van de genoemde cellen.
B Alleen de cellen genoemd bij 1.
C Alleen de cellen genoemd bij 1 en bij 2.
D De cellen genoemd bij 1, bij 2 en bij 3.
4 Een vrouw is zes maanden zwanger. Ze nuttigt een koolhydraatrijke maaltijd, drinkt daarbij een glas wijn en rookt na afloop een sigaret. Als gevolg hier van komen in haar bloed onder andere alcohol, glucose en nicotine voor.
Welke van deze stoffen komen ook in het bloed van het ongeboren kind terecht?
A Alleen glucose.
B Alleen alcohol en glucose.
C Alleen glucose en nicotine.
D Alcohol, glucose en nicotine.
5 In het lichaam van een meisje vinden omstreeks het optreden van de eerste menstruatie ook andere veranderingen plaats die daarmee samenhangen. Hierover worden twee beweringen gedaan.
1 Voorafgaand aan de eerste menstruatie beginnen zich de secundaire geslachtskenmerken te ontwikkelen.
2 De eerste ovulatie kan pas plaats vinden, nadat alle eicellen in de ovaria van een meisje zich hebben ontwikkeld tot rijpe follikels.
Welke van deze beweringen is (zijn)juist?
A Alleen bewering 1.
B Alleen bewering 2.
C Allebei de beweringen.
D Geen van beide beweringen.
6 Het embryo in de buik van een zwangere vrouw wordt omgeven door vruchtwater.
Welke functie heeft het vruchtwater vooral?
A Met behulp van het vruchtwater wordt het embryo gevoed.
B Het vruchtwater beschermt het embryo tegen stoten.
C Het vruchtwater maakt de stoffen voor de groei van het embryo.
D Het vruchtwater neemt de afvalstoffen van het embryo op.
7 Een vrouw heeft pijn bij het urineren en merkt dat zij een etterige afscheiding heeft. Zij gaat hiermee naar de dokter. Deze zegt dat zij een geslachtsziekte heeft opgelopen. Welke geslachtsziekte heeft de vrouw waarschijnlijk opgelopen?
A Aids.
B Chlamydia.
C Gonorroe.
D Syfilis.
8 Wat gebeurt er omstreeks de menstruatie in een ovarium van een vrouw?
A Het gele lichaam ontstaat en een follikel barst open.
B Het gele lichaam ontstaat en een follikel begint te groeien.
C Het gele lichaam verdwijnt en een follikel barst open.
D Het gele lichaam verdwijnt en een follikel begint te groeien.
9 In afbeelding 4 is schematisch een stadium in de ontwikkeling van de placenta getekend. Een aantal delen en weefsels is met cijfers aangegeven.
Door welke van de aangegeven weefsels gaat een koolstofdioxide molecuul achtereenvolgens heen op de kortste weg van het bloed van het ongeboren kind naar het bloed van de moeder?
A 6 ? 7 ? 8 ? 9 ? 10.
B 10 ?9 ?8 ?7 ?6.
C 6 ? 4 ? 7 ? 8 ? 9.
D 9 ? 8 ? 7 ? 4 ? 6.
10 Bij een ongeboren kind bevindt zich tussen de longslagader en de aorta een bloedvat: de ductus arteriosis (zie afbeelding 5). Bij de meeste kinderen sluit dit bloedvat zich binnen enkele dagen na de geboorte. Bij een ongeboren kind is de weerstand in het bloedvatenstelsel van de longen hoog, na de geboorte daalt deze weerstand sterk.
Bij een bepaald kind is de ductus arteriosis een maand na de geboorte nog steeds open. De bloedstroom door de ductus arteriosis v??r de geboorte bij dit kind wordt vergeleken met de bloedstroom door de ductus arteriosis een maand na de geboorte.
In welke richting stroomt bij dit kind v??r de geboorte bloed door de ductus arteriosis? En in welke richting na de geboorte?
Voor de geboorte Na de geboorte
A van aorta naar longslagader van aorta naar longslagader
B van aorta naar longslagader van longslagader naar aorta
C van longslagader naar aorta van aorta naar longslagader
D van longslagader naar aorta van longslagader naar aorta
11 Onder invloed van welk hormoon komt de productie van melk door de melkklieren op gang?
A Onder invloed van oestradiol.
B Onder invloed van prolactine.
C Onder invloed van oxytocine.
12 Men vergelijkt het zuurstofgehalte van in het bloed in verschillende bloedvaten in de navelstreng.
Is het zuurstofgehalte van het bloed in een navelstrengslagader hoger dan, gelijk aan of lager dan dat van het bloed in de navelstrengader?
A Hoger dan.
B Gelijk aan.
C Lager dan.
13 In afbeelding 6 zijn drie ontwikkelingsstadia van een embryo schematisch getekend. Deze stadia zijn niet alle op dezelfde schaal getekend.
In welk stadium zullen de embryo ?s bij IVF (invitrofertilisatie) in het lichaam van de vrouw worden ingebracht?
A In stadium 1.
B In stadium 2.
C In stadium 3.
14 Door middel van een operatieve ingreep kunnen bij een man de zaadleiders worden onderbroken.
Wat voor gevolgen heeft deze ingreep?
A Zaadcellen worden niet meer uit de teelballen afgevoerd.
B Bepaalde hormonen worden niet meer uit de teelballen afgevoerd.
C Zowel zaadcellen als bepaalde hormonen worden niet meer uit de teelballen afgevoerd.
15 Van de kinderen die na IVF worden geboren, is het percentage tweelingen ongeveer 10%. Dat is beduidend hoger dan bij natuurlijke zwangerschappen.
Over het type tweelingen dat wordt geboren na IVF worden de volgende
beweringen gedaan.
1 Er zullen vooral meer identieke tweelingen worden geboren.
2 Er zullen vooral meer niet-identieke tweelingen worden geboren.
3 De verhouding tussen identieke en niet-identieke tweelingen zal dezelfde zijn als bij natuurlijke zwangerschappen.
Welke van deze beweringen is juist?
A Bewering 1.
B Bewering 2.
C Bewering 3.
16 In afbeelding 7 is de ontwikkeling van een eicel in een ovarium van een vrouw gedurende een bepaalde periode schematisch getekend.
Welk proces vindt plaats op tijdstip P?
A Bevruchting.
B Menstruatie.
C Ovulatie.
17 Op het moment van ovulatie stijgt bij vrouwen de lichaamstemperatuur enigszins. Een vrouw heeft gedurende haar menstruatiecyclus van 10 april tot 10 mei dagelijks haar lichaamstemperatuur gemeten. In afbeelding 8 is de verandering in de lichaamstemperatuur van deze vrouw gedurende deze cyclus in een diagram weergegeven.
In deze menstruatiecyclus stijgt alleen na 23 april de concentratie van een bepaald hormoon of van bepaalde hormonen in het bloed van deze vrouw sterk.
Welk van de hormonen FSH, oestradiol en progesteron is dit?
A FSH.
B Oestradiol.
C Progesteron.
De volgende gegevens behoren bij de vragen 18 t/m 20.
E?n van de methoden die een vrouw kan toepassen ter voorkoming van zwangerschap, is het slikken van anticonceptiepillen. Er zijn diverse typen anticonceptiepillen, zoals de combinatiepil en de driefasenpil. Beide typen bevatten oestrogeenachtige stoffen en progesteronachtige stoffen.
Gedurende 21 dagen wordt elke dag een pil genomen: vervolgens wordt 7 dagen gestopt, in welke periode menstruatie optreedt. In afbeelding 9 is het slikschema van deze pillen weergegeven. De tabel geeft de hormonale samenstelling van de te slikken pillen weer.
18 Over de driefasenpil en de combinatiepil worden de volgende beweringen gedaan.
1 Door het slikken van de driefasenpil wordt het concentratieverloop van hormonen uit de ovaria, zoals dat tijdens de menstruatiecyclus verandert, meer nagebootst dan door het slikken van de combinatiepil.
2 Door het slikken van de driefasenpil wordt het concentratieverloop van hormonen uit de ovaria, zoals dat tijdens de zwangerschap verandert, meer nagebootst dan door het slikken van de combinatiepil.
3 Door het slikken van de driefasenpil wordt het concentratieverloop van hormonen uit de hypofyse, zoals dat tijdens de zwangerschap verandert, meer nagebootst dan door het slikken van de combinatiepil.
Welke van deze beweringen is juist?
A Bewering 1.
B Bewering 2.
C Bewering 3.
19 Hebben de hormonen die uit de driefasenpil worden opgenomen ter voorkoming van zwangerschap, het eerst een remmend effect op de hormoonproductie van de hypofyse, op de hormoonproductie van de ovaria of op de rijping van de eicellen?
A Eerst op de hormoonproductie van de hypofyse.
B Eerst op de hormoonproductie van de o aria.
C Eerst op de rijping van de eicellen.
20 Waardoor begint de menstruatie in de periode S (zie afbeelding 9)?
A Door daling van de concentraties van FSH en LH in het bloed.
B Door daling van de concentratie van progesteronen oestrogeenachtige stoffen in het bloed.
C Door stijging van de concentraties van FSH en LH in het bloed.
C Beantwoord de volgende vragen.
1 Waarom is co?tus interruptus geen betrouwbare methode van anticonceptie?
2 Van een bepaald anticonceptiemiddel is bekend dat het de slijmprop in de baarmoeder ondoordringbaar maakt voor zaadcellen en dat het ovulaties en innestelingen verhindert.
Welk anticonceptiemiddel is dit?
In afbeelding 10 is het voortplantingsstelsel van een vrouw schematisch getekend.
3 Met welk(e) nummer(s) zijn delen aangegeven waar bevruchting plaats vindt?
4 Met welk(e) nummer(s) zijn delen aangegeven waar zich een zygote kan bevinden?
In afbeelding 11 is een krantenartikel weergegeven over veilig vrijen.
De vragen 5 t/m 7 gaan over dit artikel.
5 In het artikel worden twee voorbehoedmiddelen genoemd. Welk van deze twee middelen biedt bescherming tegen geslachtsziekten?
6 Jongens geven in grote meerderheid aan dat het gebruik van voorbehoedmiddelen de gedeelde verantwoordelijkheid van man en vrouw is.
Handelen jongens hier ook naar? Leg je antwoord uit.
7 In de tekst wordt een reden genoemd waarom een aantal j