Werkstuk: Watervoorzieningen
WATERVOORZIENINGEN
INLEIDING
Watervoorziening, de werken nodig om bevolking, landbouw en industrie van drinkwater en gebruikswater te voorzien.Tweederde van de aarde is bedekt met water; in totaal is er 1, 37 miljard km3 aanwezig. Van deze watervoorraad is nog niet 1% zoet, in de vorm van grondwater en oppervlaktewater. De rest bestaat uit zeewater en poolijs. Van dat beetje zoete water bevindt zich bijna 50% dieper dan 800 m in de bodem, en is daardoor praktisch niet aan te boren. Van het resterende gedeelte à 50% wordt het merendeel gevormd door bereikbaar grondwater. Het zoete oppervlaktewater in meren en rivieren maakt slechts 1% uit van de totale zoetwaterhoeveelheid.Na de Tweede Wereldoorlog zijn de zee, de zoete oppervlaktewateren, de lucht en de bodem steeds erger vervuild geraakt door chemische bindingen, afkomstig na gebruik in huishouding, industrie en landbouw. Ongewenste stoffen die in de waterkringloop terechtkomen, bedreigen vervolgens de bronnen voor de openbare drinkwatervoorziening.Aan koelwater behoeven slechts weinig kwaliteitseisen te worden gesteld, terwijl het afgezien van de temperatuurverhoging weer onveranderd wordt geloosd. Dit is de reden dat bij de watervoorziening de koelwaterbehoefte doorgaans buiten beschouwing wordt gelaten.
1. GEBRUIK
In de toekomst moet enerzijds op een verdere stijging van het waterverbruik worden gerekend door een groei van de bevolking en door een toeneming van waterbeschaving en industrialisatie, anderzijds echter neemt het industrieel waterverbruik per eenheid van product af en daalt door de gestegen aardgaskosten het warmwaterverbruik. In de landen met een hoge waterbeschaving (intensiever gebruik van bad en douche, groter waterverbruik voor toiletspoeling) en een verdergaande industrialisatie is het huidige waterverbruik aanzienlijk; tegenover een levering door de openbare waterleidingbedrijven van 200 l/hd in Nederland en 250 l/hd in België staat bijv. 300 l/hd in Zweden, 400 l/hd in Zwitserland en 500 l/hd in de Verenigde Staten. Met Engeland staat Nederland aan de top wat het percentage aangesloten percelen betreft, 99,7%, terwijl dit in Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten slechts 80% bedraagt. Over de gehele wereld gerekend is slechts 30% van de bevolking op een openbare watervoorziening aangesloten, dwz. dat meer dan 2500 miljoen mensen zelf voor het huishoudelijk benodigde water moeten zorgen, gebruik makende van regenton en welput, sloot en gracht. Dit water is doorgaans hygiënisch onbetrouwbaar, waardoor het tal van ingewandsziekten verspreidt en het de gemiddelde gezondheidstoestand van de bevolking sterk nadelig beïnvloedt.
2. OPENBARE DRINKWATERVOORZIENING
Voor de openbare drinkwatervoorziening wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van grondwater dat in ieder geval vrij is van ziekteverwekkende organismen, of van oppervlaktewater in natuurlijke en kunstmatige meren dat door zelfreiniging een hoge graad van zuiverheid heeft bereikt. Voor de winning van grondwater worden doorgaans putten gebruikt, die in de bodem zijn geslagen tot diepten van 20 tot 100 m. Daar waar men het water uit de watervoerende grondlagen wil onttrekken, zijn de wanden van de stalen buizen van gaten voorzien, zodat door deze openingen het water in de buis kan stromen; onderwaterpompen zorgen voor het naar boven pompen van dit water. Wateronttrekking aan zulke putten heeft een verlaging van de grondwaterspiegel tot gevolg, waardoor andere belangen, bijv. de landbouw, kunnen worden geschaad. De grondwaterwinning is altijd beperkt in omvang, in Nederland tot ten hoogste 1900 miljoen m3 per jaar, wat betekent dat in het jaar 2000 de watervoorziening voor de helft van oppervlaktewater gebruik moet maken. In België wordt het gedistribueerde water voor ca. 33% uit het oppervlaktewater gewonnen (o.a. geleverd door de kunstmatige meren van de Gileppe, te Eupen, Nisramont [Ortho], Couvin en Zillebeke); dit percentage zal gestadig toenemen. In andere landen wordt op grote schaal het water uit natuurlijke of kunstmatige meren benut, dat soms over enorme afstanden moet worden getransporteerd (water uit het Meer van Konstanz voor Stuttgart; van de Edertalsperre in de Harz voor Bremen). In Nederland zijn deze mogelijkheden echter beperkt (water uit de Loenderveense Plas voor Amsterdams plassenwaterleiding) en zal gebruik moeten worden gemaakt van het door Rijn en Maas aangevoerde water. Door lozing van huishoudelijk en industrieel afvalwater is de Rijn echter sterk verontreinigd, waardoor bij lage afvoeren in droge perioden de waterkwaliteit slecht is, terwijl de Maas als regenrivier dan in hoeveelheid water te kort schiet. Voor overbrugging van deze droge perioden en vooral ook met het oog op een calamiteuze verontreiniging van het rivierwater (accidentele lozing van vergiften door de industrie, botsing van olietankschepen en dergelijke) is nu voorraadvorming van 2 tot 6 maanden verbruik onontbeerlijk. Deze voorraadvorming kan bovengronds geschieden met spaarbekkens in de Biesbos, het IJsselmeer, enz., in België te Kluizen, te Woumen en te Broechem, dan wel ondergronds door kunstmatige infiltratie in de duinen, op de Veluwe en in de hoge zandgronden. In dit laatste geval vindt de berging plaats in de vrije ruimte tussen de bodemkorrels boven het freatisch vlak, terwijl bij de stroming door de ondergrond nog een aanzienlijke kwaliteitsverbetering optreedt en de kwaliteit van grondwater wordt benaderd.
3. ZUIVERING VAN GROND- EN OPPERVLAKTEWATER
Wordt het grondwateraëroob, dwz. zuurstofhoudend, gewonnen (bijv. op de Veluwe), dan kan zuivering doorgaans achterwege blijven, terwijl anaëroob grondwater (bijv. in de duinen) moet worden behandeld met beluchting voor verhoging van het zuurstof- en voor verlaging van het koolzuurgehalte, en met snelfiltratie voor het tegenhouden van ijzer- en mangaanverbindingen. Door het gevaar van besmetting als gevolg van contact met mens en dier moet oppervlaktewater steeds worden gezuiverd. Is dit water weinig verontreinigd, uit stuwmeren bijv., dan kan worden volstaan met langzame zandfiltratie of snelfiltratie gevolgd door desinfectie met chloor of ozon. Door het hogere gehalte aan gesuspendeerde bestanddelen behoeft rivierwater ook bij afwezigheid van door menselijke activiteiten veroorzaakte verontreiniging steeds een dubbele zuivering, bestaande uit bezinking en langzame zandfiltratie, of bezinking en snelfiltratie met desinfectie, meestal door chloor, of snelfiltratie gevolgd door langzame zandfiltratie, terwijl deze processen soms nog worden aangevuld met beluchting, dosering van actieve kool voor verwijdering van reuk- en smaakstoffen en een veiligheidschlorering als een extra barrière tegen bacteriologische verontreiniging.
Is het rivierwater wel met afvalwater verontreinigd, dan is een intensieve zuivering nodig. Vroeger werden vooral biologische methoden toegepast, thans ligt meer de nadruk op fysisch-chemische technieken en wordt gebruik gemaakt van chloor voor oxidatie van organisch materiaal, van ijzer- of aluminiumzouten en kalk om de fijn verdeelde zwevende stof tot grotere vlokken te verenigen, die vervolgens door bezinking kunnen worden verwijderd, van snelfiltratie voor het tegenhouden van colloïdaal en moleculair opgeloste verontreinigingen, van ozon voor afbraak en van actieve koolfilters voor adsorptie van reuk- en smaakstoffen, en van chloor voor een laatste desinfectie en om nagroei in het leidingnet te verhinderen. Chlorering van organisch materiaal leidt echter tot de vorming van trihalomethanen (CHCl3) met bewezen carcinogene eigenschappen. Allerwegen worden daarom proceswijzigingen doorgevoerd om het chloorverbruik te beperken, bijv. biochemische oxidatie van ammoniak met luchtzuurstof, oxidatie en desinfectie (zie desinfectans) met ozon. Wordt voorraadvorming toegepast om droge perioden te overbruggen, dan wordt tijdens deze opslag een aanzienlijke kwaliteitsverbetering verkregen en kan met een eenvoudiger zuivering en heel weinig chloor worden volstaan. Doorgaans is nu echter wel een voorbehandeling nodig, voor verwijdering van fosfaat om algengroei in open reservoirs te beperken en voor verwijdering van troebeling om een snelle verstopping van infiltratiebekkens te verhinderen.
In de toekomst zullen bovengenoemde zuiveringen wellicht worden aangevuld met een verlaging van de hardheid tot 1, 5 mol/m3 (8,4 Duitse graden) om kalkafzetting in warmwatertoestellen te voorkomen en om het gebruik van fosfaten in wasmiddelen te kunnen beperken (zie ontharden van water). Door de enorme ontwikkeling van de analytische chemie kunnen verontreinigingen in delen van een milligram per m3 worden gemeten. Veel meer toxische stoffen blijken aanwezig te zijn dan vroeger werd vermoed, hetgeen tot een verdere intensivering van de waterzuivering zal leiden. Aan de toevoeging van stoffen om de gezondheidstoestand van de bevolking te verbeteren (jodering van drinkwater met het oog op struma; fluoridering voor cariëspreventie) wordt thans minder of (bijv. in België) niet meer gedacht.
Wordt het water op enige afstand van het voorzieningsgebied gewonnen en gezuiverd, dan zijn pompstations en transportleidingen nodig voor vervoer naar het distributiegebied. Zonder uitzondering worden thans centrifugaalpompen gebruikt, doorgaans aangedreven door elektromotoren met stroom uit het openbare net, een enkele maal door diesel- of aardgasmotoren. De keuze van het materiaal voor de transportleidingen is geheel een kwestie van prijs, waardoor thans leidingen met een diameter kleiner dan 300 mm van kunststof of asbestcement worden vervaardigd, met een diameter tussen 300 en 800 mm van asbestcement of nodulair gietijzer en daarboven van voorgespannen beton. In het buitenland worden transportleidingen ook wel in staal of nodulair gietijzer uitgevoerd; dan wordt voor de bescherming tegen corrosie een inwendige bekleding met asfalt, kunststof of cement aangebracht.
4. WATEROPSLAG
Voor het afvlakken van verbruiksschommelingen en voor reserve bij onderbreking van de toevoer is wateropslag nodig, doorgaans in de vorm van laagreservoirs aan de rand van het voorzieningsgebied. In deze reservoirs monden de transportleidingen uit, terwijl het water hieraan wordt onttrokken door een distributiepompstation, dat de druk tot 25 à 40 m waterkolom boven maaiveld verhoogt voor transport naar de afnemers, waarbij kortstondige drukvariaties met watertorens worden afgevlakt. In het voorzieningsgebied wordt het water vervoerd door primaire en secundaire hoofdleidingen, voor voeding van de in alle straten gelegen distributieleidingen, waarop uiteindelijk de verschillende verbruikers met dienstleidingen zijn aangesloten. In nieuwe voorzieningsgebieden worden de hoofdleidingen meestal gemaakt van asbestcement of nodulair gietijzer en de distributieleidingen van kunststof of asbestcement, terwijl vroeger staal en vooral gietijzer werden gebruikt.
Het distributienet is voorzien van een groot aantal afsluiters, teneinde bij leidingbreuk, reparatie, schoonspoelen e.d. de onderbreking in de waterlevering tot een gering aantal woningen te kunnen beperken. Voor brandblussing werden vroeger bij voorkeur bovengrondse, thans meer ondergrondse brandkranen geïnstalleerd. Om zettingsverschillen te overbruggen moet de dienstleiding soepel zijn, waartoe vroeger loden buizen en thans kunststofbuizen worden gebruikt. Deze dienstleiding is nog voorzien van afsluiters om de waterlevering te kunnen onderbreken, van terugslagkleppen om een terugstroming van water te verhinderen en van een watermeter wanneer geen vastrechttarief wordt toegepast.
Van de dienstleiding wordt het water door binnenleidingen van koper of kunststof, in oudere woningen nog lood, naar de verschillende toestellen gevoerd. In hoge flatgebouwen is de stadsdruk van 25 à 40 m waterkolom boven maaiveld onvoldoende en zijn eigen opjaaginstallaties nodig om ook op de bovenste verdiepingen nog over voldoende druk te beschikken. Deze voorzieningen zijn duur in aanleg en onderhoud. In vele steden zou dan ook een goedkopere en betrouwbaarder oplossing kunnen worden verkregen door de stadsdruk te verhogen tot 60 à 80 m waterkolom boven maaiveld.
5. NORMEN EN VOLKSGEZONDHEID De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) vertaalt de volksgezondheidskundige inzichten naar kwaliteitseisen, waarin rekening is gehouden met zekere veiligheidsmarges. De Europese Unie neemt deze eisen vervolgens over in de door haar opgegeven richtlijnen; de lidstaten nemen deze richtlijnen op in hun nationale wetgeving. De lidstaten mogen deze normen ook strenger hanteren. De Nederlandse en de Belgische wet kennen voor bepaalde kwaliteitseisen strengere normen. De openbare drinkwatervoorziening is met vele waarborgen omgeven wat de kwaliteitsbewaking betreft. Bedreigingen die de openbare drinkwatervoorziening beloeren, zijn de stijgende waterverontreiniging en het gebruik van grondwater.
INLEIDING
Watervoorziening, de werken nodig om bevolking, landbouw en industrie van drinkwater en gebruikswater te voorzien.Tweederde van de aarde is bedekt met water; in totaal is er 1, 37 miljard km3 aanwezig. Van deze watervoorraad is nog niet 1% zoet, in de vorm van grondwater en oppervlaktewater. De rest bestaat uit zeewater en poolijs. Van dat beetje zoete water bevindt zich bijna 50% dieper dan 800 m in de bodem, en is daardoor praktisch niet aan te boren. Van het resterende gedeelte à 50% wordt het merendeel gevormd door bereikbaar grondwater. Het zoete oppervlaktewater in meren en rivieren maakt slechts 1% uit van de totale zoetwaterhoeveelheid.Na de Tweede Wereldoorlog zijn de zee, de zoete oppervlaktewateren, de lucht en de bodem steeds erger vervuild geraakt door chemische bindingen, afkomstig na gebruik in huishouding, industrie en landbouw. Ongewenste stoffen die in de waterkringloop terechtkomen, bedreigen vervolgens de bronnen voor de openbare drinkwatervoorziening.Aan koelwater behoeven slechts weinig kwaliteitseisen te worden gesteld, terwijl het afgezien van de temperatuurverhoging weer onveranderd wordt geloosd. Dit is de reden dat bij de watervoorziening de koelwaterbehoefte doorgaans buiten beschouwing wordt gelaten.
1. GEBRUIK
In de toekomst moet enerzijds op een verdere stijging van het waterverbruik worden gerekend door een groei van de bevolking en door een toeneming van waterbeschaving en industrialisatie, anderzijds echter neemt het industrieel waterverbruik per eenheid van product af en daalt door de gestegen aardgaskosten het warmwaterverbruik. In de landen met een hoge waterbeschaving (intensiever gebruik van bad en douche, groter waterverbruik voor toiletspoeling) en een verdergaande industrialisatie is het huidige waterverbruik aanzienlijk; tegenover een levering door de openbare waterleidingbedrijven van 200 l/hd in Nederland en 250 l/hd in België staat bijv. 300 l/hd in Zweden, 400 l/hd in Zwitserland en 500 l/hd in de Verenigde Staten. Met Engeland staat Nederland aan de top wat het percentage aangesloten percelen betreft, 99,7%, terwijl dit in Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten slechts 80% bedraagt. Over de gehele wereld gerekend is slechts 30% van de bevolking op een openbare watervoorziening aangesloten, dwz. dat meer dan 2500 miljoen mensen zelf voor het huishoudelijk benodigde water moeten zorgen, gebruik makende van regenton en welput, sloot en gracht. Dit water is doorgaans hygiënisch onbetrouwbaar, waardoor het tal van ingewandsziekten verspreidt en het de gemiddelde gezondheidstoestand van de bevolking sterk nadelig beïnvloedt.
2. OPENBARE DRINKWATERVOORZIENING
Voor de openbare drinkwatervoorziening wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van grondwater dat in ieder geval vrij is van ziekteverwekkende organismen, of van oppervlaktewater in natuurlijke en kunstmatige meren dat door zelfreiniging een hoge graad van zuiverheid heeft bereikt. Voor de winning van grondwater worden doorgaans putten gebruikt, die in de bodem zijn geslagen tot diepten van 20 tot 100 m. Daar waar men het water uit de watervoerende grondlagen wil onttrekken, zijn de wanden van de stalen buizen van gaten voorzien, zodat door deze openingen het water in de buis kan stromen; onderwaterpompen zorgen voor het naar boven pompen van dit water. Wateronttrekking aan zulke putten heeft een verlaging van de grondwaterspiegel tot gevolg, waardoor andere belangen, bijv. de landbouw, kunnen worden geschaad. De grondwaterwinning is altijd beperkt in omvang, in Nederland tot ten hoogste 1900 miljoen m3 per jaar, wat betekent dat in het jaar 2000 de watervoorziening voor de helft van oppervlaktewater gebruik moet maken. In België wordt het gedistribueerde water voor ca. 33% uit het oppervlaktewater gewonnen (o.a. geleverd door de kunstmatige meren van de Gileppe, te Eupen, Nisramont [Ortho], Couvin en Zillebeke); dit percentage zal gestadig toenemen. In andere landen wordt op grote schaal het water uit natuurlijke of kunstmatige meren benut, dat soms over enorme afstanden moet worden getransporteerd (water uit het Meer van Konstanz voor Stuttgart; van de Edertalsperre in de Harz voor Bremen). In Nederland zijn deze mogelijkheden echter beperkt (water uit de Loenderveense Plas voor Amsterdams plassenwaterleiding) en zal gebruik moeten worden gemaakt van het door Rijn en Maas aangevoerde water. Door lozing van huishoudelijk en industrieel afvalwater is de Rijn echter sterk verontreinigd, waardoor bij lage afvoeren in droge perioden de waterkwaliteit slecht is, terwijl de Maas als regenrivier dan in hoeveelheid water te kort schiet. Voor overbrugging van deze droge perioden en vooral ook met het oog op een calamiteuze verontreiniging van het rivierwater (accidentele lozing van vergiften door de industrie, botsing van olietankschepen en dergelijke) is nu voorraadvorming van 2 tot 6 maanden verbruik onontbeerlijk. Deze voorraadvorming kan bovengronds geschieden met spaarbekkens in de Biesbos, het IJsselmeer, enz., in België te Kluizen, te Woumen en te Broechem, dan wel ondergronds door kunstmatige infiltratie in de duinen, op de Veluwe en in de hoge zandgronden. In dit laatste geval vindt de berging plaats in de vrije ruimte tussen de bodemkorrels boven het freatisch vlak, terwijl bij de stroming door de ondergrond nog een aanzienlijke kwaliteitsverbetering optreedt en de kwaliteit van grondwater wordt benaderd.
3. ZUIVERING VAN GROND- EN OPPERVLAKTEWATER
Wordt het grondwateraëroob, dwz. zuurstofhoudend, gewonnen (bijv. op de Veluwe), dan kan zuivering doorgaans achterwege blijven, terwijl anaëroob grondwater (bijv. in de duinen) moet worden behandeld met beluchting voor verhoging van het zuurstof- en voor verlaging van het koolzuurgehalte, en met snelfiltratie voor het tegenhouden van ijzer- en mangaanverbindingen. Door het gevaar van besmetting als gevolg van contact met mens en dier moet oppervlaktewater steeds worden gezuiverd. Is dit water weinig verontreinigd, uit stuwmeren bijv., dan kan worden volstaan met langzame zandfiltratie of snelfiltratie gevolgd door desinfectie met chloor of ozon. Door het hogere gehalte aan gesuspendeerde bestanddelen behoeft rivierwater ook bij afwezigheid van door menselijke activiteiten veroorzaakte verontreiniging steeds een dubbele zuivering, bestaande uit bezinking en langzame zandfiltratie, of bezinking en snelfiltratie met desinfectie, meestal door chloor, of snelfiltratie gevolgd door langzame zandfiltratie, terwijl deze processen soms nog worden aangevuld met beluchting, dosering van actieve kool voor verwijdering van reuk- en smaakstoffen en een veiligheidschlorering als een extra barrière tegen bacteriologische verontreiniging.
Is het rivierwater wel met afvalwater verontreinigd, dan is een intensieve zuivering nodig. Vroeger werden vooral biologische methoden toegepast, thans ligt meer de nadruk op fysisch-chemische technieken en wordt gebruik gemaakt van chloor voor oxidatie van organisch materiaal, van ijzer- of aluminiumzouten en kalk om de fijn verdeelde zwevende stof tot grotere vlokken te verenigen, die vervolgens door bezinking kunnen worden verwijderd, van snelfiltratie voor het tegenhouden van colloïdaal en moleculair opgeloste verontreinigingen, van ozon voor afbraak en van actieve koolfilters voor adsorptie van reuk- en smaakstoffen, en van chloor voor een laatste desinfectie en om nagroei in het leidingnet te verhinderen. Chlorering van organisch materiaal leidt echter tot de vorming van trihalomethanen (CHCl3) met bewezen carcinogene eigenschappen. Allerwegen worden daarom proceswijzigingen doorgevoerd om het chloorverbruik te beperken, bijv. biochemische oxidatie van ammoniak met luchtzuurstof, oxidatie en desinfectie (zie desinfectans) met ozon. Wordt voorraadvorming toegepast om droge perioden te overbruggen, dan wordt tijdens deze opslag een aanzienlijke kwaliteitsverbetering verkregen en kan met een eenvoudiger zuivering en heel weinig chloor worden volstaan. Doorgaans is nu echter wel een voorbehandeling nodig, voor verwijdering van fosfaat om algengroei in open reservoirs te beperken en voor verwijdering van troebeling om een snelle verstopping van infiltratiebekkens te verhinderen.
In de toekomst zullen bovengenoemde zuiveringen wellicht worden aangevuld met een verlaging van de hardheid tot 1, 5 mol/m3 (8,4 Duitse graden) om kalkafzetting in warmwatertoestellen te voorkomen en om het gebruik van fosfaten in wasmiddelen te kunnen beperken (zie ontharden van water). Door de enorme ontwikkeling van de analytische chemie kunnen verontreinigingen in delen van een milligram per m3 worden gemeten. Veel meer toxische stoffen blijken aanwezig te zijn dan vroeger werd vermoed, hetgeen tot een verdere intensivering van de waterzuivering zal leiden. Aan de toevoeging van stoffen om de gezondheidstoestand van de bevolking te verbeteren (jodering van drinkwater met het oog op struma; fluoridering voor cariëspreventie) wordt thans minder of (bijv. in België) niet meer gedacht.
Wordt het water op enige afstand van het voorzieningsgebied gewonnen en gezuiverd, dan zijn pompstations en transportleidingen nodig voor vervoer naar het distributiegebied. Zonder uitzondering worden thans centrifugaalpompen gebruikt, doorgaans aangedreven door elektromotoren met stroom uit het openbare net, een enkele maal door diesel- of aardgasmotoren. De keuze van het materiaal voor de transportleidingen is geheel een kwestie van prijs, waardoor thans leidingen met een diameter kleiner dan 300 mm van kunststof of asbestcement worden vervaardigd, met een diameter tussen 300 en 800 mm van asbestcement of nodulair gietijzer en daarboven van voorgespannen beton. In het buitenland worden transportleidingen ook wel in staal of nodulair gietijzer uitgevoerd; dan wordt voor de bescherming tegen corrosie een inwendige bekleding met asfalt, kunststof of cement aangebracht.
4. WATEROPSLAG
Voor het afvlakken van verbruiksschommelingen en voor reserve bij onderbreking van de toevoer is wateropslag nodig, doorgaans in de vorm van laagreservoirs aan de rand van het voorzieningsgebied. In deze reservoirs monden de transportleidingen uit, terwijl het water hieraan wordt onttrokken door een distributiepompstation, dat de druk tot 25 à 40 m waterkolom boven maaiveld verhoogt voor transport naar de afnemers, waarbij kortstondige drukvariaties met watertorens worden afgevlakt. In het voorzieningsgebied wordt het water vervoerd door primaire en secundaire hoofdleidingen, voor voeding van de in alle straten gelegen distributieleidingen, waarop uiteindelijk de verschillende verbruikers met dienstleidingen zijn aangesloten. In nieuwe voorzieningsgebieden worden de hoofdleidingen meestal gemaakt van asbestcement of nodulair gietijzer en de distributieleidingen van kunststof of asbestcement, terwijl vroeger staal en vooral gietijzer werden gebruikt.
Het distributienet is voorzien van een groot aantal afsluiters, teneinde bij leidingbreuk, reparatie, schoonspoelen e.d. de onderbreking in de waterlevering tot een gering aantal woningen te kunnen beperken. Voor brandblussing werden vroeger bij voorkeur bovengrondse, thans meer ondergrondse brandkranen geïnstalleerd. Om zettingsverschillen te overbruggen moet de dienstleiding soepel zijn, waartoe vroeger loden buizen en thans kunststofbuizen worden gebruikt. Deze dienstleiding is nog voorzien van afsluiters om de waterlevering te kunnen onderbreken, van terugslagkleppen om een terugstroming van water te verhinderen en van een watermeter wanneer geen vastrechttarief wordt toegepast.
Van de dienstleiding wordt het water door binnenleidingen van koper of kunststof, in oudere woningen nog lood, naar de verschillende toestellen gevoerd. In hoge flatgebouwen is de stadsdruk van 25 à 40 m waterkolom boven maaiveld onvoldoende en zijn eigen opjaaginstallaties nodig om ook op de bovenste verdiepingen nog over voldoende druk te beschikken. Deze voorzieningen zijn duur in aanleg en onderhoud. In vele steden zou dan ook een goedkopere en betrouwbaarder oplossing kunnen worden verkregen door de stadsdruk te verhogen tot 60 à 80 m waterkolom boven maaiveld.
5. NORMEN EN VOLKSGEZONDHEID De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) vertaalt de volksgezondheidskundige inzichten naar kwaliteitseisen, waarin rekening is gehouden met zekere veiligheidsmarges. De Europese Unie neemt deze eisen vervolgens over in de door haar opgegeven richtlijnen; de lidstaten nemen deze richtlijnen op in hun nationale wetgeving. De lidstaten mogen deze normen ook strenger hanteren. De Nederlandse en de Belgische wet kennen voor bepaalde kwaliteitseisen strengere normen. De openbare drinkwatervoorziening is met vele waarborgen omgeven wat de kwaliteitsbewaking betreft. Bedreigingen die de openbare drinkwatervoorziening beloeren, zijn de stijgende waterverontreiniging en het gebruik van grondwater.