Werkstuk: Paradijsvogels
Paradijsvogels [dierkunde], de vogelfamilie Paradisaeidae van de Zangvogels. De uit 43 soorten bestaande familie, waarvan de mannetjes de meest kleurrijke en van de prachtigste sierveren voorziene vogels ter wereld zijn, heeft zich waarschijnlijk uit een stam van kraaiachtige vogels ontwikkeld. De naaste verwanten zijn de Prieelvogels. De Paradijsvogels komen vnl. voor op Nieuw-Guinea en op in de nabijheid liggende eilanden; slechts vier soorten leven in de bergbossen van Noordoost-Australi?. De rode paradijsvogel, een van de 43 soorten paradijsvogels die in Nieuw-Guinea, Noord-Australi? en op de Molukken voorkomen, komt meestal voor in vochtige, tropische en bergachtige bosgebieden en mangrovebossen. De rode paradijsvogel eet insecten, kleine beestjes, bladeren en fruit. De eerste kennis over paradijsvogels dateert al van voor de 16de eeuw, toen Chinese reizigers en kooplieden de veren meebrachten. De eerste vijf veren die Europa bereikten, kwamen in 1522 met het schip van Magalh?es mee. De Spanjaarden meenden dat vogels met zulke veren slechts uit het paradijs afkomstig konden zijn, vandaar de naam. Het mannetje van de kleine paradijsvogel, voorkomend in Nieuw-Guinea, toont zijn prachtige verenkleed om vrouwtjes aan te trekken. De mannetjes pronken in groepen, doorgaans hoog in de bomen van het oerwoud, hetgeen gepaard gaat met luide lokroepen. Na de paring leven de mannetjes solitair, terwijl de vrouwtjes in kleine groepjes samen de jongen opvoeden. Van het gedrag van de meeste soorten paradijsvogels is nog maar weinig bekend. Het broedgedrag hangt af van de mate van seksuele dimorfie in het verenkleed van mannetjes en wijfjes. Bij soorten met weinig of geen seksuele dimorfie neemt zowel mannetje als wijfje deel aan het broeden en het verzorgen van de jongen. Bij de soorten met een sterke seksuele dimorfie, waartoe alle soorten behoren waarvan het mannetje een prachtig verenkleed draagt, komt geen paarbinding tot stand; de mannetjes baltsen en pronken op een vaste plek en de wijfjes komen naar die plaats toe. Daar vindt alleen een paring plaats. Daarbij is het geen uitzondering dat een mannetje paart met een wijfje van een andere soort, zelfs van een ander (systematisch) geslacht. Het aantal bastaarden onder de paradijsvogels is dan ook bijzonder groot; er is zeker een aantal van deze bastaarden als afzonderlijke soorten van een naam voorzien. De eerste exemplaren die naar Europa kwamen, waren door de lokale bevolking geprepareerd en ontdaan van de poten. Linnaeus noemde de bekendste soort 'pootloze paradijsvogel' (Paradisaea apoda) en vermeldde dat deze afkomstig was uit India; nu heet deze felgeel met mauve vogel grote paradijsvogel. Voor de koningsparadijsvogel (Cicinnurus regius), 16 cm, gaf hij als vindplaats Oost-Indi? op. Beide soorten zijn afkomstig van Nieuw-Guinea. De koningsparadijsvogel is de kleinste en een van de felst gekleurde vogels van de familie. Van boven is hij rood, van onderen wit, met blauwe poten en groene sierveren. Bovendien heeft hij twee draadvormige staartveren, die eindigen in gekrulde metaalgroene vaantjes. De soort nestelt in een boomholte. Nauw verwant is de Wilsons paradijsvogel (Diphyllodes respublica), 17 cm. Ook de prachtparadijsvogel (D. magnificus), 20 cm, evenals de vorige soort afkomstig van Nieuw-Guinea, is nauw verwant. Deze soort leeft tot 1500 m hoog in de bergen. Het mannetje maakt daar een baltsplaats met een straal van 5 m, waarin hij alle planten verwijdert en de bast en de bladeren van jonge boompjes afrukt. In de boompjes danst hij op en neer, pronkend met zijn als een cape uitgespreide gele waaierkuif en de opgezette glanzend groene borstveren. Iets groter is de dofzwarte schermparadijsvogel (Lophorina superba), 24 cm, uit de bergwouden van Nieuw-Guinea. Bij de balts ontplooit hij twee verenschilden. De blauwe paradijsvogel (Paradisaea rudolphi), 34 cm, zet zijn veren pas op, als hij ondersteboven aan een tak hangt. Het mannetje van de kleine paradijsvogel (P. minor) heeft helder gele sierveren; het wijfje heeft een donkergekleurde onderzijde. Een naaste verwant is de Keizer Wilhelm-paradijsvogel (P. guilielmi), 81 cm. Een van de vier soorten uit Noordoost-Australi? is de prachtgeweervogel (Craspedophora magnifica), 33 cm. Deze vogel dankt zijn naam aan de roep, die aan het fluiten van een geweerkogel doet denken. De sierveren aan de flanken zijn zacht en harig en veel korter dan bij andere groepen paradijsvogels; verder heeft het mannetje een glanzend purperblauwe keel. Gewoonlijk poseert hij met achterovergebogen kop en wijd uitgespreide, diepdonkerblauwe vleugels, die als het ware een breed scherm vormen, om zo het zonlicht op de glanzende keel te laten schijnen. Het mannetje van de wimpeldrager of Albert-paradijsvogel (Pteridophora alberti), 21 cm, bezit twee op de kop geplaatste, 45 cm lange veren die aan ??n kant voorzien zijn van aan de bovenzijde blauwe, aan de onderzijde bruine vlagjes. Tot de primitievere paradijsvogels, die vrijwel geen sierveren hebben en geringe seksuele dimorfie, behoren Macgregors paradijsvogel of brilparadijsvogel (Macgregoria pulchra) en de kleinere lelparadijsvogel (Paradigalla carunculata), beide voorkomend op Nieuw-Guinea; zij zijn grotendeels zwart en hebben gele wratten en lellen bij de ogen.