Werkstuk: /
Latijnse taal of Latijn (Lat.: lingua latina), oudtijds de taal van het landschap Latium en in het bijzonder van de stad Rome. Met de groei van de politieke invloed van Rome breidde het Latijn zich uit over heel Itali?, een proces dat afgesloten was in de eerste helft van de 1ste eeuw v.C., en vervolgens over heel het gebied van het Romeinse imperium. In het westelijke deel van de toenmalige ?beschaafde? wereld is het na de val van het West-Romeinse Rijk bewaard gebleven in de vorm van de Romaanse talen (behalve in Itali? zelf: in het huidige Frankrijk, Spanje, Portugal en een deel van Zwitserland en Belgi?); in het oosten (behalve in Roemeni?) was zijn invloed op den duur niet bestand tegen die van het Grieks. Het Latijn heeft zich dus tegelijk met de verbreiding van de Romeinse macht ontwikkeld tot een wereldtaal, die betrekkelijk lang zowel in het schriftelijk als in het mondeling gebruik haar eenheid behouden heeft.
Naar zijn oorsprong is het Latijn een Indo-Europese taal. De voorvaderen van de Latijnen zijn waarschijnlijk ca. 2000 v.C. vanuit het noordoosten Itali? binnengedrongen. Zij vormden aanvankelijk samen een groep met de Osci en de Umbri, die zich eveneens in Itali? gevestigd hebben; vandaar dat men spreekt van een Italische talengroep. Op haar beurt stond deze groep weer dicht bij de Keltische groep, waarmee ze vooral door archa?sche taaleigenaardigheden verbonden was. Het Latijn heeft in Itali? eeuwenlang slechts een tweede plaats ingenomen in vergelijking met de taal van de Oscische en de Umbrische stammen; eerst geleidelijk heeft het zich in Itali? van zijn overheersende positie verzekerd. Pas na het einde van de bondgenotenoorlog (90?89 v.C.) is het Oscisch als offici?le ambtstaal van Zuid-Itali? afgeschaft.
Omstreeks 600 v.C. trad het Latijn voor het eerst in het licht van de geschiedenis. De oudst bekende inscriptie is aangebracht op een speld en stamt uit Praeneste, het huidige Palestrina (fibula Praenestina). Daarnaast beschikken we, sinds midden jaren zeventig, over de tekst van een korte en verminkte inscriptie uit Satricum in Latium uit ca. 500 v.C., waarop een vijftal woorden en vormen in de vroege taal van Latium (of Rome?) voorkomen. De oudste inscriptie uit Rome zelf is gevonden op het Forum Romanum, onder de Lapis niger (zwarte steen) en stamt uit de 5de eeuw v.C. Daarna worden de bronnen geleidelijk talrijker. Het duurt echter nog tot de tweede helft van de 3de eeuw v.C., voordat de eerste literaire bronnen opduiken; fragmenten van de schrijvers Livius Andronicus, Naevius en Ennius. De 21 komedies van Plautus (ca. 200 v.C.) verschaffen ten slotte de eerste uitvoerige gegevens voor een samenhangende geschiedenis van het Latijn.
Wat betreft zijn ontwikkeling in de historische periode, heeft het Latijn van twee talen in Itali? een zeer sterke invloed ondergaan: het Etruskisch en het Grieks. De Etrusken, een stam van niet Indo-Europese origine, hebben tot ca. 500 v.C. een sterke politieke en culturele machtspositie ingenomen. De Latijnen hebben van hen het alfabet overgenomen; verder hun eigennamensysteem en tal van woorden die betrekking hebben op het urbanisatieproces en, in het algemeen, op culturele zaken, zoals: urbs (stad), persona (masker), histrio (toneelspeler), subulo (fluitspeler), enz. Veel op dit gebied is onzeker, omdat het Etruskisch nog altijd niet begrijpelijk is. De Griekse invloed is in zijn eerste fase uitgegaan van de Griekse koloni?n in Zuid-Itali?, waarmee reeds vroeg zakelijke contacten en handelsrelaties tot stand gekomen waren. De oudste ontleningen hebben dan ook meest betrekking op dingen uit het dagelijks leven: bijv. macina (ontleend aan de Dorische vorm machana = instrument), ampora (kruik), massa (klomp), oliva (olijf), enz.
In zijn oudste fase is het Latijn de taal van een landbouwbevolking. Dit ziet men nog aan de oorspronkelijke betekenis van een aantal woorden, zoals pecunia (geld, oorspronkelijk: bezit van vee), peccare (misdoen, oorspronkelijk: mank lopen [van het paard]), forum (marktplein, oorspronkelijk: omheining [rond hoeve]). Het werd tot een stads- en literaire taal in de loop van de 2de en 1ste eeuw v.C. Hierbij heeft het Latijn opnieuw veel te danken aan de Grieken. Het waren Griekse grammatici die op verzoek van de Romeinen in de 3de eeuw v.C. ten behoeve van het ?boerse? en niet aan grammaticale regels gebonden Latijn van die tijd regels opstelden en deze in literaire werken toepasten. Zo vertaalde de Griekse krijgsgevangene Livius Andronicus (ca. 285 ? 204 v.C.) de Odyssee van Homerus bijna letterlijk in Latijnse saturnini om een schoolboek te hebben voor het onderwijs in het Latijn. Ook de tweede Latijnse dichter was een Griek: Gnaeus Naevius, die o.m. Griekse tragedies en komedies voor het Romeinse toneel bewerkte. De dichtertaal bereikte vanaf Ennius via Lucretius en Catullus haar hoogtepunt in Vergilius. Het proza ontwikkelde zich van Cato via Nepos en Caesar tot zijn sublieme vorm bij Cicero.
1. KLASSIEK LATIJN
Het klassieke literaire Latijn is een sterk gebonden taal, in tegenstelling tot de vrijheid die het Oud-Latijn kenmerkte. Het klassieke Latijn ? maar dit geldt mutatis mutandis ook voor de latere vormen van het Latijn ? wordt, evenals het klassieke Grieks, gekenmerkt door een grote rijkdom aan vormen, zowel bij het nominale systeem (de zelfstandige en de bijvoeglijke naamwoorden) als bij het verbale systeem (vormsoorten, tijden, wijzen van het werkwoord). Het Latijn kent nog zes naamvallen (casus): nominativus, vocativus, genitivus, dativus, accusativus en ablativus, in het enkelvoud en meervoud. Van de oude locativus zijn formeel niet meer dan resten over in vormen als domi (thuis), ruris (op het platteland), belli (in de oorlog), humi (op de grond), enz. Dit casussysteem kon zich echter in de geschiedenis van het Latijn niet handhaven: in de Keizertijd werd de tendentie steeds sterker om door middel van voorzetsels de functies van de naamvallen te onderstrepen en te verduidelijken. Hierdoor verliezen de naamvalsvormen zelf veel aan belang en leidt dit ertoe dat deze vormen geleidelijk aan verdwijnen; deze ontwikkeling werd met name door het vulgair Latijn gevoed. Tegen de tijd waarop zich de overgang van het (vulgair) Latijn naar de Romaanse talen voltrok, zijn er van de oorspronkelijke zes naamvallen nog maar twee over: de nominativus en de accusativus.
De zelfstandige naamwoorden (substantiva) zijn op grond van hun stamklinker ingedeeld in vijf declinaties: de eerste declinatie bevat de substantiva met een a-stam (vrouwelijk), de tweede declinatie die met een o-stam (mannelijk en onzijdig), de derde declinatie die met een i-stam of consonantstam (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig), de vierde declinatie die met een u-stam (mannelijk) en de vijfde declinatie die met een e-stam (vrouwelijk). De bijvoeglijke naamwoorden (adjectiva) behoren tot de eerste ?n de tweede declinatie ofwel tot de derde declinatie; zij komen in geslacht, getal en naamval overeen met het zelfstandig naamwoord dat ze begeleiden. De bijwoorden (adverbia) zijn onverbuigbaar en eindigen veelal op -e (bijv. alte, altissime) of -iter (fortiter, normaliter). Het werkwoord kent twee vormsoorten: activum (bedrijvende vorm) en passivum (lijdende vorm). De deponentia zijn werkwoorden die een passieve vorm en een actieve betekenis hebben (bijv. hortor = ik spoor aan). Het werkwoord (verbum) kent verder drie onvoltooide tijden (praesens, imperfectum, futurum, resp. onvoltooid tegenwoordig, onvoltooid verleden en onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd) en drie voltooide tijden (perfectum, plusquamperfectum, futurum exactum, resp. voltooid tegenwoordige, voltooid verleden en voltooid tegenwoordig toekomende tijd) en vijf wijzen of modi: indicativus (aantonende wijs), coniunctivus (aanvoegende wijs), imperativus (gebiedende wijs), infinitivus (onbepaalde wijs) en participium (deelwoord). Het Latijn beschikt niet over een lidwoord.
Geleidelijk kreeg in de literatuur een sterk purisme de overhand. Vreemde woorden en uitdrukkingsvormen werden taboe. Van Caesar bijv. stamt het voorschrift dat men ieder ongebruikelijk woord moest vermijden als een klip. De taal werd sterk genormaliseerd en kreeg een conservatieve tendens. In de zinsbouw trad door invloed van de school een al te verstandelijke systematisering op: ingewikkelde, lange zinnen, gekenmerkt door de zgn. consecutio temporum, hypotactische verbanden, participiale constructies, accusativus cum infinitivo, sterke uitbreiding van het gebruik van de conjunctivus, enz. De afstand tot de gewone dagelijkse omgangstaal nam hierdoor sterk toe. Uit de komedies van Plautus, de familiaire brieven van Cicero, het Gastmaal van Trimalchio (onderdeel van het Satyricon van Petronius), de Appendix Probi, en uit de geschriften uit de kring van de christenen, o.a. de Oud-Latijnse bijbelvertalingen, de oudchristelijke grafinscripties en de Peregrinatio aetheriae, kan men zich enig idee vormen omtrent de omgangstaal, het zgn. vulgair Latijn. Graecismen bijv. werden hierin nog steeds, zoals in het Oud-Latijn, vrijelijk gebruikt (vgl. de brieven van Cicero), maar in het literaire taalgebruik werden ze, althans in hun uiterlijke verschijningsvorm, geweerd; inwendig voltrok zich echter ook in de literaire taalvorm het helleniseringsproces, maar dan via betekenisverandering, waardoor traditionele Latijnse woorden dragers werden van Griekse idee?n; men ziet dit bijv. in sterke mate in de redevoeringen en de geleerde prozawerken van Cicero. Het po?tisch taalgebruik was daarentegen veel vrijer; hier treft men op grote schaal graecismen naast archa?smen en (gewaagde) nieuwvormingen aan. In de 1ste eeuw n.C. (vgl. reeds Livius en verder Seneca, Tacitus, Lucanus en Martialis) werden de regels voor het literaire taalgebruik aanmerkelijk losser, het keurslijf werd minder strak en de weligheid van de vormen kon zich beter manifesteren. Ook de strakke grenzen tussen de taal van proza en po?zie gingen nu vervagen. Er kondigde zich een ontwikkeling aan die in het laat-Latijn haar verdere uitwerking vond.
2. LAAT-LATIJN
De laat-Latijnse periode werd beheerst door het feit dat het Latijn de taal van een wereldrijk geworden was; dit leidde tot veranderingsprocessen die o.m. het gevolg waren van het feit dat het Latijn als cultuur- en omgangstaal door anderstalige volken werd overgenomen. Hoewel in de eerste eeuwen n.C. de invloed van traditie en school nog sterk bleef, gingen toch de literaire taal en de omgangstaal elkaar weer, zoals dat ook in het Oud-Latijn het geval was geweest, steeds sterker naderen. Het verfijnde taalsysteem van de klassieke periode raakte hierbij in het ongerede; de strakke structurering, zowel van het grammaticale als van het syntactische systeem, moest wijken voor lossere uitdrukkingsvormen.
Het christendom bevorderde deze tendenties in sterke mate. De leef- en denkwereld van het christendom kon onvoldoende uitdrukking vinden in de gebruikelijke taalvormen. Het gevolg was dat de bestaande kaders werden doorbroken: Griekse woorden en woordbetekenissen die op christelijke zaken en begrippen betrekking hadden, werden in ruime mate overgenomen, maar ook overigens vielen in het christelijk taalgebruik oude barri?res weg en ontwikkelden zich nieuwe woordvormen en constructies in veel vrijere mate dan voorheen. Er vormde zich zodoende een christelijk Latijn, aanvankelijk als de taalvorm van de beperkte groep van de christenen. Naarmate het proces van de christianisering echter doorzette, werd dit christelijk taalgebruik de normale taalvorm in het gehele Romeinse imperium en vormde zo de basis waarop de Romaanse talen tot ontwikkeling kwamen.
3. MIDDELEEUWS LATIJN
Na het uiteenvallen van het vulgair Latijn in de Romaanse talen, leefde de oude traditionele taal ten dele nog voort in het middeleeuws Latijn. Dit is het Latijn dat in de middeleeuwen naast de volkstaal gebruikt werd als voertaal van de kerk, het bestuur en in literatuur en wetenschap. Via de invloed van de kerk werd deze taalvorm beheerst door de traditie van het christelijk Latijn; anderzijds bleef via het onderwijs het klassiek Latijn nog steeds doorwerken. Vanuit Ierland werd het Latijn de voertaal van de christelijke kloostercultuur in West-Europa. Tijdens de Karolingische renaissance werd het ontwikkeld tot een ware ? op school onderwezen ? kunsttaal. In de daaropvolgende eeuwen maakte het middeleeuws Latijn zich los van de slaafse navolging van klassieke voorbeelden en werd in zijn definitieve vorm tot een vrij, levend uitdrukkingsmiddel. In de 13de eeuw begon de ontwikkeling die leidde tot de ondergang van het middeleeuws Latijn. Twee factoren zijn hierbij beslissend geweest: emancipatie van de volkstalen en de scholastiek, die het Latijn tot een vaktaal van het abstracte denken maakte.
4. HUMANISTISCH LATIJN OF NEO-LATIJN
Reeds v??r 1300 ontstond in Noord-Itali? (vooral in Padua) een literaire beweging om in de Latijnse taal en letterkunde weer nauwer aan te sluiten bij het klassiek Latijn en aldus de verwildering tegen te gaan die in sommige sectoren van het middeleeuws Latijn zeer ver was voortgeschreden. De voorvechter en belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming was Petrarca. Dank zij hem en figuren als Mussato, Salutati e.a. groeide dit classicisme vanaf 1400 uit tot een brede stroming, die uiteindelijk geheel Europa voor zich won. Dit humanistisch Latijn was geenszins een dode en uniforme taal: er ontstond een aantal nieuwe woorden, zinswendingen en zelfs morfologische vormen (flocciorem facere, gemmata, ringere, enz.), echter steeds gebaseerd op de Latijnse taalmogelijkheden. Invloeden uit de volkstalen werden geweerd om de universele verstaanbaarheid te vrijwaren. Dit Neo-Latijn is de voertaal geweest van denkend en literair scheppend Europa en, in geringe mate, ook van Amerika, van ca. 1400 tot na 1600, met uitlopers tot in de huidige tijd. Sinds de 19de eeuw is het Latijn nauwelijks nog gebruikt binnen de wetenschap. Ook binnen de Rooms-Katholieke Kerk heeft het Latijn aanzienlijk aan belang ingeboet nu de mis in de volkstaal wordt opgedragen. Wel worden nog encyclieken in het Latijn gepubliceerd, ten behoeve waarvan nog steeds Latijnse neologismen worden bedacht.
Encarta? - Encyclopedie. ? 1993-2002 Microsoft Corporation/Het Spectrum. Alle rechten voorbehouden.
Naar zijn oorsprong is het Latijn een Indo-Europese taal. De voorvaderen van de Latijnen zijn waarschijnlijk ca. 2000 v.C. vanuit het noordoosten Itali? binnengedrongen. Zij vormden aanvankelijk samen een groep met de Osci en de Umbri, die zich eveneens in Itali? gevestigd hebben; vandaar dat men spreekt van een Italische talengroep. Op haar beurt stond deze groep weer dicht bij de Keltische groep, waarmee ze vooral door archa?sche taaleigenaardigheden verbonden was. Het Latijn heeft in Itali? eeuwenlang slechts een tweede plaats ingenomen in vergelijking met de taal van de Oscische en de Umbrische stammen; eerst geleidelijk heeft het zich in Itali? van zijn overheersende positie verzekerd. Pas na het einde van de bondgenotenoorlog (90?89 v.C.) is het Oscisch als offici?le ambtstaal van Zuid-Itali? afgeschaft.
Omstreeks 600 v.C. trad het Latijn voor het eerst in het licht van de geschiedenis. De oudst bekende inscriptie is aangebracht op een speld en stamt uit Praeneste, het huidige Palestrina (fibula Praenestina). Daarnaast beschikken we, sinds midden jaren zeventig, over de tekst van een korte en verminkte inscriptie uit Satricum in Latium uit ca. 500 v.C., waarop een vijftal woorden en vormen in de vroege taal van Latium (of Rome?) voorkomen. De oudste inscriptie uit Rome zelf is gevonden op het Forum Romanum, onder de Lapis niger (zwarte steen) en stamt uit de 5de eeuw v.C. Daarna worden de bronnen geleidelijk talrijker. Het duurt echter nog tot de tweede helft van de 3de eeuw v.C., voordat de eerste literaire bronnen opduiken; fragmenten van de schrijvers Livius Andronicus, Naevius en Ennius. De 21 komedies van Plautus (ca. 200 v.C.) verschaffen ten slotte de eerste uitvoerige gegevens voor een samenhangende geschiedenis van het Latijn.
Wat betreft zijn ontwikkeling in de historische periode, heeft het Latijn van twee talen in Itali? een zeer sterke invloed ondergaan: het Etruskisch en het Grieks. De Etrusken, een stam van niet Indo-Europese origine, hebben tot ca. 500 v.C. een sterke politieke en culturele machtspositie ingenomen. De Latijnen hebben van hen het alfabet overgenomen; verder hun eigennamensysteem en tal van woorden die betrekking hebben op het urbanisatieproces en, in het algemeen, op culturele zaken, zoals: urbs (stad), persona (masker), histrio (toneelspeler), subulo (fluitspeler), enz. Veel op dit gebied is onzeker, omdat het Etruskisch nog altijd niet begrijpelijk is. De Griekse invloed is in zijn eerste fase uitgegaan van de Griekse koloni?n in Zuid-Itali?, waarmee reeds vroeg zakelijke contacten en handelsrelaties tot stand gekomen waren. De oudste ontleningen hebben dan ook meest betrekking op dingen uit het dagelijks leven: bijv. macina (ontleend aan de Dorische vorm machana = instrument), ampora (kruik), massa (klomp), oliva (olijf), enz.
In zijn oudste fase is het Latijn de taal van een landbouwbevolking. Dit ziet men nog aan de oorspronkelijke betekenis van een aantal woorden, zoals pecunia (geld, oorspronkelijk: bezit van vee), peccare (misdoen, oorspronkelijk: mank lopen [van het paard]), forum (marktplein, oorspronkelijk: omheining [rond hoeve]). Het werd tot een stads- en literaire taal in de loop van de 2de en 1ste eeuw v.C. Hierbij heeft het Latijn opnieuw veel te danken aan de Grieken. Het waren Griekse grammatici die op verzoek van de Romeinen in de 3de eeuw v.C. ten behoeve van het ?boerse? en niet aan grammaticale regels gebonden Latijn van die tijd regels opstelden en deze in literaire werken toepasten. Zo vertaalde de Griekse krijgsgevangene Livius Andronicus (ca. 285 ? 204 v.C.) de Odyssee van Homerus bijna letterlijk in Latijnse saturnini om een schoolboek te hebben voor het onderwijs in het Latijn. Ook de tweede Latijnse dichter was een Griek: Gnaeus Naevius, die o.m. Griekse tragedies en komedies voor het Romeinse toneel bewerkte. De dichtertaal bereikte vanaf Ennius via Lucretius en Catullus haar hoogtepunt in Vergilius. Het proza ontwikkelde zich van Cato via Nepos en Caesar tot zijn sublieme vorm bij Cicero.
1. KLASSIEK LATIJN
Het klassieke literaire Latijn is een sterk gebonden taal, in tegenstelling tot de vrijheid die het Oud-Latijn kenmerkte. Het klassieke Latijn ? maar dit geldt mutatis mutandis ook voor de latere vormen van het Latijn ? wordt, evenals het klassieke Grieks, gekenmerkt door een grote rijkdom aan vormen, zowel bij het nominale systeem (de zelfstandige en de bijvoeglijke naamwoorden) als bij het verbale systeem (vormsoorten, tijden, wijzen van het werkwoord). Het Latijn kent nog zes naamvallen (casus): nominativus, vocativus, genitivus, dativus, accusativus en ablativus, in het enkelvoud en meervoud. Van de oude locativus zijn formeel niet meer dan resten over in vormen als domi (thuis), ruris (op het platteland), belli (in de oorlog), humi (op de grond), enz. Dit casussysteem kon zich echter in de geschiedenis van het Latijn niet handhaven: in de Keizertijd werd de tendentie steeds sterker om door middel van voorzetsels de functies van de naamvallen te onderstrepen en te verduidelijken. Hierdoor verliezen de naamvalsvormen zelf veel aan belang en leidt dit ertoe dat deze vormen geleidelijk aan verdwijnen; deze ontwikkeling werd met name door het vulgair Latijn gevoed. Tegen de tijd waarop zich de overgang van het (vulgair) Latijn naar de Romaanse talen voltrok, zijn er van de oorspronkelijke zes naamvallen nog maar twee over: de nominativus en de accusativus.
De zelfstandige naamwoorden (substantiva) zijn op grond van hun stamklinker ingedeeld in vijf declinaties: de eerste declinatie bevat de substantiva met een a-stam (vrouwelijk), de tweede declinatie die met een o-stam (mannelijk en onzijdig), de derde declinatie die met een i-stam of consonantstam (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig), de vierde declinatie die met een u-stam (mannelijk) en de vijfde declinatie die met een e-stam (vrouwelijk). De bijvoeglijke naamwoorden (adjectiva) behoren tot de eerste ?n de tweede declinatie ofwel tot de derde declinatie; zij komen in geslacht, getal en naamval overeen met het zelfstandig naamwoord dat ze begeleiden. De bijwoorden (adverbia) zijn onverbuigbaar en eindigen veelal op -e (bijv. alte, altissime) of -iter (fortiter, normaliter). Het werkwoord kent twee vormsoorten: activum (bedrijvende vorm) en passivum (lijdende vorm). De deponentia zijn werkwoorden die een passieve vorm en een actieve betekenis hebben (bijv. hortor = ik spoor aan). Het werkwoord (verbum) kent verder drie onvoltooide tijden (praesens, imperfectum, futurum, resp. onvoltooid tegenwoordig, onvoltooid verleden en onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd) en drie voltooide tijden (perfectum, plusquamperfectum, futurum exactum, resp. voltooid tegenwoordige, voltooid verleden en voltooid tegenwoordig toekomende tijd) en vijf wijzen of modi: indicativus (aantonende wijs), coniunctivus (aanvoegende wijs), imperativus (gebiedende wijs), infinitivus (onbepaalde wijs) en participium (deelwoord). Het Latijn beschikt niet over een lidwoord.
Geleidelijk kreeg in de literatuur een sterk purisme de overhand. Vreemde woorden en uitdrukkingsvormen werden taboe. Van Caesar bijv. stamt het voorschrift dat men ieder ongebruikelijk woord moest vermijden als een klip. De taal werd sterk genormaliseerd en kreeg een conservatieve tendens. In de zinsbouw trad door invloed van de school een al te verstandelijke systematisering op: ingewikkelde, lange zinnen, gekenmerkt door de zgn. consecutio temporum, hypotactische verbanden, participiale constructies, accusativus cum infinitivo, sterke uitbreiding van het gebruik van de conjunctivus, enz. De afstand tot de gewone dagelijkse omgangstaal nam hierdoor sterk toe. Uit de komedies van Plautus, de familiaire brieven van Cicero, het Gastmaal van Trimalchio (onderdeel van het Satyricon van Petronius), de Appendix Probi, en uit de geschriften uit de kring van de christenen, o.a. de Oud-Latijnse bijbelvertalingen, de oudchristelijke grafinscripties en de Peregrinatio aetheriae, kan men zich enig idee vormen omtrent de omgangstaal, het zgn. vulgair Latijn. Graecismen bijv. werden hierin nog steeds, zoals in het Oud-Latijn, vrijelijk gebruikt (vgl. de brieven van Cicero), maar in het literaire taalgebruik werden ze, althans in hun uiterlijke verschijningsvorm, geweerd; inwendig voltrok zich echter ook in de literaire taalvorm het helleniseringsproces, maar dan via betekenisverandering, waardoor traditionele Latijnse woorden dragers werden van Griekse idee?n; men ziet dit bijv. in sterke mate in de redevoeringen en de geleerde prozawerken van Cicero. Het po?tisch taalgebruik was daarentegen veel vrijer; hier treft men op grote schaal graecismen naast archa?smen en (gewaagde) nieuwvormingen aan. In de 1ste eeuw n.C. (vgl. reeds Livius en verder Seneca, Tacitus, Lucanus en Martialis) werden de regels voor het literaire taalgebruik aanmerkelijk losser, het keurslijf werd minder strak en de weligheid van de vormen kon zich beter manifesteren. Ook de strakke grenzen tussen de taal van proza en po?zie gingen nu vervagen. Er kondigde zich een ontwikkeling aan die in het laat-Latijn haar verdere uitwerking vond.
2. LAAT-LATIJN
De laat-Latijnse periode werd beheerst door het feit dat het Latijn de taal van een wereldrijk geworden was; dit leidde tot veranderingsprocessen die o.m. het gevolg waren van het feit dat het Latijn als cultuur- en omgangstaal door anderstalige volken werd overgenomen. Hoewel in de eerste eeuwen n.C. de invloed van traditie en school nog sterk bleef, gingen toch de literaire taal en de omgangstaal elkaar weer, zoals dat ook in het Oud-Latijn het geval was geweest, steeds sterker naderen. Het verfijnde taalsysteem van de klassieke periode raakte hierbij in het ongerede; de strakke structurering, zowel van het grammaticale als van het syntactische systeem, moest wijken voor lossere uitdrukkingsvormen.
Het christendom bevorderde deze tendenties in sterke mate. De leef- en denkwereld van het christendom kon onvoldoende uitdrukking vinden in de gebruikelijke taalvormen. Het gevolg was dat de bestaande kaders werden doorbroken: Griekse woorden en woordbetekenissen die op christelijke zaken en begrippen betrekking hadden, werden in ruime mate overgenomen, maar ook overigens vielen in het christelijk taalgebruik oude barri?res weg en ontwikkelden zich nieuwe woordvormen en constructies in veel vrijere mate dan voorheen. Er vormde zich zodoende een christelijk Latijn, aanvankelijk als de taalvorm van de beperkte groep van de christenen. Naarmate het proces van de christianisering echter doorzette, werd dit christelijk taalgebruik de normale taalvorm in het gehele Romeinse imperium en vormde zo de basis waarop de Romaanse talen tot ontwikkeling kwamen.
3. MIDDELEEUWS LATIJN
Na het uiteenvallen van het vulgair Latijn in de Romaanse talen, leefde de oude traditionele taal ten dele nog voort in het middeleeuws Latijn. Dit is het Latijn dat in de middeleeuwen naast de volkstaal gebruikt werd als voertaal van de kerk, het bestuur en in literatuur en wetenschap. Via de invloed van de kerk werd deze taalvorm beheerst door de traditie van het christelijk Latijn; anderzijds bleef via het onderwijs het klassiek Latijn nog steeds doorwerken. Vanuit Ierland werd het Latijn de voertaal van de christelijke kloostercultuur in West-Europa. Tijdens de Karolingische renaissance werd het ontwikkeld tot een ware ? op school onderwezen ? kunsttaal. In de daaropvolgende eeuwen maakte het middeleeuws Latijn zich los van de slaafse navolging van klassieke voorbeelden en werd in zijn definitieve vorm tot een vrij, levend uitdrukkingsmiddel. In de 13de eeuw begon de ontwikkeling die leidde tot de ondergang van het middeleeuws Latijn. Twee factoren zijn hierbij beslissend geweest: emancipatie van de volkstalen en de scholastiek, die het Latijn tot een vaktaal van het abstracte denken maakte.
4. HUMANISTISCH LATIJN OF NEO-LATIJN
Reeds v??r 1300 ontstond in Noord-Itali? (vooral in Padua) een literaire beweging om in de Latijnse taal en letterkunde weer nauwer aan te sluiten bij het klassiek Latijn en aldus de verwildering tegen te gaan die in sommige sectoren van het middeleeuws Latijn zeer ver was voortgeschreden. De voorvechter en belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming was Petrarca. Dank zij hem en figuren als Mussato, Salutati e.a. groeide dit classicisme vanaf 1400 uit tot een brede stroming, die uiteindelijk geheel Europa voor zich won. Dit humanistisch Latijn was geenszins een dode en uniforme taal: er ontstond een aantal nieuwe woorden, zinswendingen en zelfs morfologische vormen (flocciorem facere, gemmata, ringere, enz.), echter steeds gebaseerd op de Latijnse taalmogelijkheden. Invloeden uit de volkstalen werden geweerd om de universele verstaanbaarheid te vrijwaren. Dit Neo-Latijn is de voertaal geweest van denkend en literair scheppend Europa en, in geringe mate, ook van Amerika, van ca. 1400 tot na 1600, met uitlopers tot in de huidige tijd. Sinds de 19de eeuw is het Latijn nauwelijks nog gebruikt binnen de wetenschap. Ook binnen de Rooms-Katholieke Kerk heeft het Latijn aanzienlijk aan belang ingeboet nu de mis in de volkstaal wordt opgedragen. Wel worden nog encyclieken in het Latijn gepubliceerd, ten behoeve waarvan nog steeds Latijnse neologismen worden bedacht.
Encarta? - Encyclopedie. ? 1993-2002 Microsoft Corporation/Het Spectrum. Alle rechten voorbehouden.