Samenvatting: Samenvatting welvaart h2
Toegevoegde waarde = omzet - grond en hulpstoffen
Bruto winst - kosten (lonen, afschrijvingen etc.) = netto winst
omzet - inkoopwaarde = bruto winst
Productiewaarde = Toegevoegde waarde
Netto toegevoegde waarde = Loon + Pacht + Rente + Winst
Bruto toegevoegde waarde = Loon + Pacht + Rente + Winst + Afschrijvingen
Productiefactoren:
Natuur = Niet-geproduceerde productiemiddelen
Kapitaal = geproduceerde goederen, bijvoorbeeld een positieve bankrekening, gebouwen, machines, voorraden.
Grond = grond waarvoor betaald wordt, anders is het natuur net als bijv. zon.
Vreemd vermogen
Eigen vermogen
Alle partijen die een productiefactor leveren willen een beloning: loon, rente, pacht, huur, winst.
Overheid, loon, pacht, rente, winst, afschrijving = beloningen
Diensten van derden = Diensten waaraan geld wordt besteed, maar die niet direct bijdragen aan het productieproces. Bijvoorbeeld transport en schoonmaak.
Nationaal product = productie bedrijven + productie overheid + saldo betaalde inkomens van en naar buitenland
binnenlands product = productie bedrijven + productie overheid
Nationaal inkomen = De toegevoegde waarde van de overheid en het bedrijfsleven (binnenlands inkomen) - de betaalde en + ontvangen buitenlandse inkomens.
Toegevoegde waarde: de waarde die wordt toegevoegd aan iets met behulp van productiefactoren.
Productiewaarde: de totale waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen.
Productiefactoren:
- kapitaal - rente/huur
- arbeid - loon
- natuur - pacht
- ondernemerschap - winst
Factor inkomens: inkomens door beloningen aan degenen die productiefactoren hebben geleverd.
Natuur: de niet-geproduceerde productiemiddelen
Kapitaalgoederen: gebouwen, machines, positief saldo op de bankrekening, goederen waarmee je andere goederen kan produceren.
Arbeid: Alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen die beschikbaar is om in het productieproces te worden ingeschakeld.
Ondernemerschap: Het omgaan met economische risico's.
Afzet: het aantal verkochte producten.
Omzet: De hoeveelheid verkochte producten x de verkoopprijs.
Opbrengsten: De inkomsten van een onderneming uit de verkoop van de producten.
Kosten: De offers die gebracht moeten worden om goederen te kunnen produceren.
Winst: Er is sprake van winst als de opbrengsten groter zijn dan de kosten.
Verlies: Er is sprake van verlies als de kosten groter zijn dan de opbrengsten.
o CBS: instantie die is belast met het verzamelen van gegevens over productie en inkomen.
o Directe ruil: Goederen die worden geruild tegen goederen.
o Indirecte ruil: Ruilmiddelen zoals schelpen, zout, vee enz.
o Ruilmiddelen: Goederen die iederen graag in bezit wil hebben.
o Arbeidsverdeling: Verdeling van alle arbeid.
o Specialisatie: dat je ergens in bent gespecialiseerd.
o Kapitaalgoederen: Goederen/ productiefactoren die zijn ge?xploiteerd.
o Geldkapitaal: Kapitaal van vermogen.
o Investeren: Aanschaf van kapitaalgoederen met de bedoeling ermee te produceren.
o Vermogen: Geld dat door de eigenaar beschikbaar wordt gesteld.
o Eigen vermogen: Eigen geld ( permanent ).
o Vreemd vermogen: Geleend geld ( al het andere ).
o Productiefactoren: Arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap.
o Arbeid: Activiteiten van arbeidskrachten.
o Kapitaal: Goederen waar je andere goederen mee kunt produceren.
o Natuur: Niet geproduceerde productiemiddelen.
o Ondernemersactiviteit: iemand die het initiatief neemt een bedrijf op te richten er er leiding aan geeft.
o Productiewaarde: De totale waarde die word toegevoegd aan een grond of hulpstof.
o Toegevoegde waarde: Waarde die is toegevoegd door te produceren.
o Afzet: Hoeveelheid producten die worden verkocht.
o Omzet: Geldbedrag dat binnenkomt uit de verkoop.
o Factorinkomens: Inkomens die ontstaan door leveringen van productiefactoren.
o Administratie: Belangrijke gegevens om de productie of toegevoegde waarde vast te stellen.
o Balans: Momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de manier waarop de bezittingen zijn betaald.
o Activa: De bezittingen, die links op de balans staan.
o Passiva: Het vermogen, dat rechts op de balans staat.
o Vaste activa of kapitaalgoederen: Bovenaan de lijst, kunnen langer dan een jaar gebruikt worden.
o Vlottende activa of kapitaal: Midden van de lijst, het geld dat hierin word gestoken komt binnen een jaar weer vrij.
o Liquide activa of kapitaal: Betaalmiddelen, niet alleen geld in de kas, maar ook het banksaldo.
o Resultatenrekening: verlies- en winstrekening.
o Opbrengsten: De opbrengst van de verkochte producten.
o Kosten: Geld wat nodig is om protducten te produceren.
o Winst: positief resultaat, valt toe aan de eigenaar.
o Verlies: Negatief resultaat, waardoor het eigen vermogen kleiner word.
o Bedrijfskolom: Alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot degenen die kant en klare eindproducten verkoopt aan de producent.
o Bedrijfstak: Alle bedrijven die zich bezighouden met een zelfde deel van het productieproces.
o Binnenlands inkomen/ binnenlands product: Niets anders dan de verdeling van de productie.
o Nationaal inkomen/ nationaal product: binnenlands inkomen + ontvangen inkomens uit het buitenland ? betaalde inkomens aan het buitenland.
o Officieel circuit: Overige productie van ondernemingen en de overheid, waarvan de belastingdienst op de hoogte is.
o Officieuze circuit: Deel van de productie en inkomen, waarbij fiscale regels worden overtreden.
Bruto winst - kosten (lonen, afschrijvingen etc.) = netto winst
omzet - inkoopwaarde = bruto winst
Productiewaarde = Toegevoegde waarde
Netto toegevoegde waarde = Loon + Pacht + Rente + Winst
Bruto toegevoegde waarde = Loon + Pacht + Rente + Winst + Afschrijvingen
Productiefactoren:
Natuur = Niet-geproduceerde productiemiddelen
Kapitaal = geproduceerde goederen, bijvoorbeeld een positieve bankrekening, gebouwen, machines, voorraden.
Grond = grond waarvoor betaald wordt, anders is het natuur net als bijv. zon.
Vreemd vermogen
Eigen vermogen
Alle partijen die een productiefactor leveren willen een beloning: loon, rente, pacht, huur, winst.
Overheid, loon, pacht, rente, winst, afschrijving = beloningen
Diensten van derden = Diensten waaraan geld wordt besteed, maar die niet direct bijdragen aan het productieproces. Bijvoorbeeld transport en schoonmaak.
Nationaal product = productie bedrijven + productie overheid + saldo betaalde inkomens van en naar buitenland
binnenlands product = productie bedrijven + productie overheid
Nationaal inkomen = De toegevoegde waarde van de overheid en het bedrijfsleven (binnenlands inkomen) - de betaalde en + ontvangen buitenlandse inkomens.
Toegevoegde waarde: de waarde die wordt toegevoegd aan iets met behulp van productiefactoren.
Productiewaarde: de totale waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen.
Productiefactoren:
- kapitaal - rente/huur
- arbeid - loon
- natuur - pacht
- ondernemerschap - winst
Factor inkomens: inkomens door beloningen aan degenen die productiefactoren hebben geleverd.
Natuur: de niet-geproduceerde productiemiddelen
Kapitaalgoederen: gebouwen, machines, positief saldo op de bankrekening, goederen waarmee je andere goederen kan produceren.
Arbeid: Alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen die beschikbaar is om in het productieproces te worden ingeschakeld.
Ondernemerschap: Het omgaan met economische risico's.
Afzet: het aantal verkochte producten.
Omzet: De hoeveelheid verkochte producten x de verkoopprijs.
Opbrengsten: De inkomsten van een onderneming uit de verkoop van de producten.
Kosten: De offers die gebracht moeten worden om goederen te kunnen produceren.
Winst: Er is sprake van winst als de opbrengsten groter zijn dan de kosten.
Verlies: Er is sprake van verlies als de kosten groter zijn dan de opbrengsten.
o CBS: instantie die is belast met het verzamelen van gegevens over productie en inkomen.
o Directe ruil: Goederen die worden geruild tegen goederen.
o Indirecte ruil: Ruilmiddelen zoals schelpen, zout, vee enz.
o Ruilmiddelen: Goederen die iederen graag in bezit wil hebben.
o Arbeidsverdeling: Verdeling van alle arbeid.
o Specialisatie: dat je ergens in bent gespecialiseerd.
o Kapitaalgoederen: Goederen/ productiefactoren die zijn ge?xploiteerd.
o Geldkapitaal: Kapitaal van vermogen.
o Investeren: Aanschaf van kapitaalgoederen met de bedoeling ermee te produceren.
o Vermogen: Geld dat door de eigenaar beschikbaar wordt gesteld.
o Eigen vermogen: Eigen geld ( permanent ).
o Vreemd vermogen: Geleend geld ( al het andere ).
o Productiefactoren: Arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap.
o Arbeid: Activiteiten van arbeidskrachten.
o Kapitaal: Goederen waar je andere goederen mee kunt produceren.
o Natuur: Niet geproduceerde productiemiddelen.
o Ondernemersactiviteit: iemand die het initiatief neemt een bedrijf op te richten er er leiding aan geeft.
o Productiewaarde: De totale waarde die word toegevoegd aan een grond of hulpstof.
o Toegevoegde waarde: Waarde die is toegevoegd door te produceren.
o Afzet: Hoeveelheid producten die worden verkocht.
o Omzet: Geldbedrag dat binnenkomt uit de verkoop.
o Factorinkomens: Inkomens die ontstaan door leveringen van productiefactoren.
o Administratie: Belangrijke gegevens om de productie of toegevoegde waarde vast te stellen.
o Balans: Momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de manier waarop de bezittingen zijn betaald.
o Activa: De bezittingen, die links op de balans staan.
o Passiva: Het vermogen, dat rechts op de balans staat.
o Vaste activa of kapitaalgoederen: Bovenaan de lijst, kunnen langer dan een jaar gebruikt worden.
o Vlottende activa of kapitaal: Midden van de lijst, het geld dat hierin word gestoken komt binnen een jaar weer vrij.
o Liquide activa of kapitaal: Betaalmiddelen, niet alleen geld in de kas, maar ook het banksaldo.
o Resultatenrekening: verlies- en winstrekening.
o Opbrengsten: De opbrengst van de verkochte producten.
o Kosten: Geld wat nodig is om protducten te produceren.
o Winst: positief resultaat, valt toe aan de eigenaar.
o Verlies: Negatief resultaat, waardoor het eigen vermogen kleiner word.
o Bedrijfskolom: Alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot degenen die kant en klare eindproducten verkoopt aan de producent.
o Bedrijfstak: Alle bedrijven die zich bezighouden met een zelfde deel van het productieproces.
o Binnenlands inkomen/ binnenlands product: Niets anders dan de verdeling van de productie.
o Nationaal inkomen/ nationaal product: binnenlands inkomen + ontvangen inkomens uit het buitenland ? betaalde inkomens aan het buitenland.
o Officieel circuit: Overige productie van ondernemingen en de overheid, waarvan de belastingdienst op de hoogte is.
o Officieuze circuit: Deel van de productie en inkomen, waarbij fiscale regels worden overtreden.