Leo Pleysier
In zijn verhalende prozawerk onderzoekt hij zijn verhouding tot zijn geboortestreek en zijn familieleden. Angst, eenzaamheid, nestwarmte, geweld, de veranderende tijdgeest, isolement en verbondenheid tussen mensen zijn enkele terugkerende thema's. Pleysier schrijft geen streekromans in traditionele zin. Zijn romans zijn veeleer emblemata van de menselijke conditie. Ze bevatten tussen de regels ook heel wat tijds- en maatschappijkritiek.
Zijn eerste boeken (Mirliton en Niets dan schreeuw) zijn experimenteel van taal en compositie en ik-gericht. Gaandeweg heeft de auteur zijn horizon verruimd: van zijn eigen streek (Waar was ik weer?) naar Engeland (Shimmy), Afrika (Zwart van het volk), India en China (De Gele Rivier is bevrozen, De trousse).
Wit is altijd schoon (1989), waarin hij zijn spraakzame moeder na haar dood laat 'voortratelen', zorgde voor de doorbraak bij het grote publiek. Typisch mondeling taalgebruik wordt hier uitgepuurd op schrift gezet. Het krijgt muzikaal-ritmische kwaliteiten. Wit is altijd schoon werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs 1989 en bekroond met de Ferdinand Bordewijk Prijs 1990.
Hierop volgden De kast (1991), De Gele Rivier is bevrozen (1993) en Volgend jaar in Berchem (2000), waarin respectievelijk een zus, een tante non en de vader centraal staan. De dieven zijn al gaan slapen (2003) bevat een mengeling van autobiografische en po?ticale fragmenten. In 2007 verscheen de roman De latino's.