Antwoorden: Economie zonder grenzen
Economie zonder grenzen
Theorieboek 1 HAVO
Economie Samenvatting
Module 3
* Evenwichtsprijs; Qv = Qa
* Prijselasticiteit van de vraag; Ep,v = Procentuele verandering van de vraag (%⌂Qv)
Procentuele verandering van de prijs (%⌂P) x 100%
* Prijselasticiteit berekenen n? verlaging van de prijs; %⌂Q
%⌂P
* Procentuele toename/afname van de hoeveelheid; nieuw – oud
Oud x 100%
* Totale omzet (invullen geeft procentuele stijging v.d. omzet); TO = P x Q = 100 x 100 = 100
100 100
* Afwentelingspercentage; ⌂P
⌂B x 100%
* Het gedeelte van subsidie dat ten goede is gekomen aan de consument; ⌂P
⌂S x 100%
Afzet; de hoeveelheid die wordt verkocht
Omzet; hoeveelheid x prijs
Inelastisch aanbod; de aanbieders reageren niet op prijsveranderingen, hoeveelheid verandert niet als de prijs verandert.
Inelastische vraag; de vragers reageren nauwelijks op prijsveranderingen (meestal bij noodzakelijke goederen)
Prijselasticiteit; geeft de verhouding aan tussen de procentuele verandering van de prijs en de procentuele verandering van de hoeveelheid. Elastisch heeft een uitkomst groter dan –1, inelastisch een uitkomst tussen 0 en –1 in.
Welvaart; de mate waarin de behoefte aan schaarse middelen is bevredidgd.
Duurzame ontwikkeling; dat de huidige generatie bij het voorzien van zijn eigen behoeften, ook aandacht schenkt aan de behoeften van de volgende generatie.
Externe effecten; onbedoelde bij-effecten van de productie
Negatief verkleint de welvaart
Positief vergroot de welvaart
Kosten-batenanalyse; positieve en negatieve effecten overwegen.
Minimumprijs = interventieprijs; prijs die ingesteld wordt om de aanbieders te beschermen tegen al te late prijzen, waarbij ze hun onkosten niet meer kunnen dekken, wel ontstaan bij instelling hiervan aanbodoverschotten.
Maximumprijs; bij het instellen hiervan ontstaan er aanbodtekorten op de markt.
Distributiesysteem; eerlijke verdeling van noodzakelijke goederen
Afwentelingspercentage; de mate waarin de producenten de verhoging van de kostprijs (wat het op moet brengen) kunnen doorbereken in de verkoopprijs.
Subsidie; wordt gegeven met als doel het gebruik ervan (van merit-goods) te stimuleren.
Quotum; door het instellen hiervan wordt de aangeboden hoeveelheid beperkt. (lijn loopt eerst schuin omhoog, en vanaf het punt waar het quotum is ingesteld recht omhoog)
Hoofdstuk 2
Eenmanszaak; 1 eigenaar, geen verschil bedrijf-prive.
Vennootschap onder firma VOF; 2 of meer eigenaren, ieder hoofdelijk aansprakelijk, schuld kan worden voldaan door priv? bezittingen.
Besloten vennootschap BV; rechtspersoon, meerdere eigenaren (aandeelhouders), ge?nvesteerd vermogen.
Naamloze vennootschap NV; meerdere eigenaren, onbekende aandeelhouders, ge?nvesteerd vermogen raak je kwijt bij faillissement.
Resultatenrekening; overzicht van lasten en baten van een onderneming over een bepaalde periode. Linkerkant = debet, kosten. Rechterkant = credit, opbrengsten. Altijd in evenwicht. Winst zet je bij de debetzijde.
Incidentele baten; bijvoorbeeld dat de verkoop van oude machine’s meer heeft opgebracht dan het bedrag waarvoor het bedrijf ze op de balans had staan. Ook valutaverschillen worden op de resultatenrekening geboekt.
Incidentele lasten; bijvoorbeeld als het bedrijf de kosten van een eenmalige reorganisatie moet betalen.
Bedrijfskolom; schematische weergave van alle bewerkingen die een product ondergaat van grondstof tot en met eindproduct.
Geleding; onderdeel van een bedrijfskolom.
Bedrijfstak; een geleding waar gelijksoortige handelingen aan verschillende producten worden verricht.
Toegevoegde waarde; verschil tussen de verkoopprijs inkoopprijs en de diensten van derden. Is gelijk aan de beloning van de productiefactoren (pacht, loon, intrest, winst)
Productiefactoren; kapitaal, arbeid, natuur, ondernemersactiviteit (aandeelhouders stellen risicodragend vermogen ter beschikking.)
Beloning vd eigenaren van de productiefactoren; pacht, loon, intrest, winst.
Integratie; het samenvoegen van verschillende geledingen binnen een bedrijfskolom, waardoor de bedrijfskolom korter wordt.
Differentiatie; het splitsen van een geleding in meer geledingen binnen een bedrijskolom, waardoor de bedrijfskolom langer wordt.
Specialisatie; het afstoten van bepaalde producten uit een bedrijfstak, waardoor de bedrijfstak smaller wordt.
Parallellisatie; het uitbreiden van de bedrijfstak met meer producten, waardoor de bedrijfstak breder wordt.
Kartel; als de ondernemingen onderling afspraken maken om de concurrentie te beperken. (prijskartel, productiekartel, rayonkartel)
Hoofdstuk 3
Variabele kosten TVK; kosten vari?ren met de productieomvang.
Constante kosten TCK; vari?ren niet met de productieomvang.
Totale kosten; TK = TVK + TCK
Totale opbrengst; TO = P x Q
Break-evenpunt BEP; opbrengsten zijn precies gelijk aan de kosten, winst is gelijk aan nul. TO = TK
Totale winst; TW = TO – TK
Gemiddelde totale kosten GTK, oftewel kostprijs; GTK = TK of GTK = GVK + GCK
Q
Gemiddelde opbrengst GO; gem. totale kosten zijn gelijk aan de gemiddelde opbrengst GO = GTK
Productiecapaciteit; de maximale productieomvang van een bedrijf.
Marktvormen; manier waarop op een markt de ‘ruil’ tot stand komt.
Criteria - aantal vragers en aanbieders
- soort product
Soorten - volledig vrije mededinging (concurentie)
- oligopolie
- monopolie
Volkomen concurrentie - veel aanbieders en vragers (1 aanbieder kan zelf niet de prijs van zijn
product veranderen.
- homogeen goed; identiek ( op technisch gebied en verkoopomst.)
- doorzichtige markt (transparant)
- vrije toetreding.
Monopolist; een bedrijf is de enige op de markt die een bepaald product kan leveren. Geen concurrenten, meestal ontstaan door een uitvinding waarvoor octrooi op aan is gevraagd. Enkele voorbeelden; NS, aspirine van Bayer, kabelmaatschappij in de gemeente.
Kenmerken; - 1 aanbieder
- homogeen of heterogeen product
- ondoorzichtige markt
- moeilijke toetreding.
Wettelijke monopolie; - octrooi muziekrecht, rechten op technische middelen
- patent enige die het kan verkopen bij wet
- overheidsmonopolie
Feitelijke monopolies; - constante kosten zo hoog dat er maar plaats is voor 1 bedrijf
Natuurlijke monopolies;- bijvoorbeeld enige goudmijn.
Oligopolie; als het marktaandeel van de vier belangrijkste bedrijven groter is dan 80%, het marktaandeel van de vier grootste ondernemingen noemen we de concentratiegraad.
Enkele voorbeelden; de pretparken in Nederland, de luchtvaartmaatschappijen, de markt van gebrande koffie.
Kenmerken; - een paar aanbieders die samen het grootste marktaandeel hebben
- heterogeen product
- redelijk doorzichtig
- moeilijke toetreding (vaak prijzenoorlog)
Gedrag; - kartelvorming (zijn verboden in NL, kan wel toestemming voor worden
gevraagd bij NMA.
- prijsstarheid
- prijsleider.
Productiedifferentiatie; hetzelfde product in iets gewijzigde vorm tegen verschillende prijzen verkopen op van elkaar gescheiden deelmarkten.
Marginale kosten; extra kosten bij het maken van 1 extra product zelfde uitkomst als GVK
Theorieboek 1 HAVO
Economie Samenvatting
Module 3
* Evenwichtsprijs; Qv = Qa
* Prijselasticiteit van de vraag; Ep,v = Procentuele verandering van de vraag (%⌂Qv)
Procentuele verandering van de prijs (%⌂P) x 100%
* Prijselasticiteit berekenen n? verlaging van de prijs; %⌂Q
%⌂P
* Procentuele toename/afname van de hoeveelheid; nieuw – oud
Oud x 100%
* Totale omzet (invullen geeft procentuele stijging v.d. omzet); TO = P x Q = 100 x 100 = 100
100 100
* Afwentelingspercentage; ⌂P
⌂B x 100%
* Het gedeelte van subsidie dat ten goede is gekomen aan de consument; ⌂P
⌂S x 100%
Afzet; de hoeveelheid die wordt verkocht
Omzet; hoeveelheid x prijs
Inelastisch aanbod; de aanbieders reageren niet op prijsveranderingen, hoeveelheid verandert niet als de prijs verandert.
Inelastische vraag; de vragers reageren nauwelijks op prijsveranderingen (meestal bij noodzakelijke goederen)
Prijselasticiteit; geeft de verhouding aan tussen de procentuele verandering van de prijs en de procentuele verandering van de hoeveelheid. Elastisch heeft een uitkomst groter dan –1, inelastisch een uitkomst tussen 0 en –1 in.
Welvaart; de mate waarin de behoefte aan schaarse middelen is bevredidgd.
Duurzame ontwikkeling; dat de huidige generatie bij het voorzien van zijn eigen behoeften, ook aandacht schenkt aan de behoeften van de volgende generatie.
Externe effecten; onbedoelde bij-effecten van de productie
Negatief verkleint de welvaart
Positief vergroot de welvaart
Kosten-batenanalyse; positieve en negatieve effecten overwegen.
Minimumprijs = interventieprijs; prijs die ingesteld wordt om de aanbieders te beschermen tegen al te late prijzen, waarbij ze hun onkosten niet meer kunnen dekken, wel ontstaan bij instelling hiervan aanbodoverschotten.
Maximumprijs; bij het instellen hiervan ontstaan er aanbodtekorten op de markt.
Distributiesysteem; eerlijke verdeling van noodzakelijke goederen
Afwentelingspercentage; de mate waarin de producenten de verhoging van de kostprijs (wat het op moet brengen) kunnen doorbereken in de verkoopprijs.
Subsidie; wordt gegeven met als doel het gebruik ervan (van merit-goods) te stimuleren.
Quotum; door het instellen hiervan wordt de aangeboden hoeveelheid beperkt. (lijn loopt eerst schuin omhoog, en vanaf het punt waar het quotum is ingesteld recht omhoog)
Hoofdstuk 2
Eenmanszaak; 1 eigenaar, geen verschil bedrijf-prive.
Vennootschap onder firma VOF; 2 of meer eigenaren, ieder hoofdelijk aansprakelijk, schuld kan worden voldaan door priv? bezittingen.
Besloten vennootschap BV; rechtspersoon, meerdere eigenaren (aandeelhouders), ge?nvesteerd vermogen.
Naamloze vennootschap NV; meerdere eigenaren, onbekende aandeelhouders, ge?nvesteerd vermogen raak je kwijt bij faillissement.
Resultatenrekening; overzicht van lasten en baten van een onderneming over een bepaalde periode. Linkerkant = debet, kosten. Rechterkant = credit, opbrengsten. Altijd in evenwicht. Winst zet je bij de debetzijde.
Incidentele baten; bijvoorbeeld dat de verkoop van oude machine’s meer heeft opgebracht dan het bedrag waarvoor het bedrijf ze op de balans had staan. Ook valutaverschillen worden op de resultatenrekening geboekt.
Incidentele lasten; bijvoorbeeld als het bedrijf de kosten van een eenmalige reorganisatie moet betalen.
Bedrijfskolom; schematische weergave van alle bewerkingen die een product ondergaat van grondstof tot en met eindproduct.
Geleding; onderdeel van een bedrijfskolom.
Bedrijfstak; een geleding waar gelijksoortige handelingen aan verschillende producten worden verricht.
Toegevoegde waarde; verschil tussen de verkoopprijs inkoopprijs en de diensten van derden. Is gelijk aan de beloning van de productiefactoren (pacht, loon, intrest, winst)
Productiefactoren; kapitaal, arbeid, natuur, ondernemersactiviteit (aandeelhouders stellen risicodragend vermogen ter beschikking.)
Beloning vd eigenaren van de productiefactoren; pacht, loon, intrest, winst.
Integratie; het samenvoegen van verschillende geledingen binnen een bedrijfskolom, waardoor de bedrijfskolom korter wordt.
Differentiatie; het splitsen van een geleding in meer geledingen binnen een bedrijskolom, waardoor de bedrijfskolom langer wordt.
Specialisatie; het afstoten van bepaalde producten uit een bedrijfstak, waardoor de bedrijfstak smaller wordt.
Parallellisatie; het uitbreiden van de bedrijfstak met meer producten, waardoor de bedrijfstak breder wordt.
Kartel; als de ondernemingen onderling afspraken maken om de concurrentie te beperken. (prijskartel, productiekartel, rayonkartel)
Hoofdstuk 3
Variabele kosten TVK; kosten vari?ren met de productieomvang.
Constante kosten TCK; vari?ren niet met de productieomvang.
Totale kosten; TK = TVK + TCK
Totale opbrengst; TO = P x Q
Break-evenpunt BEP; opbrengsten zijn precies gelijk aan de kosten, winst is gelijk aan nul. TO = TK
Totale winst; TW = TO – TK
Gemiddelde totale kosten GTK, oftewel kostprijs; GTK = TK of GTK = GVK + GCK
Q
Gemiddelde opbrengst GO; gem. totale kosten zijn gelijk aan de gemiddelde opbrengst GO = GTK
Productiecapaciteit; de maximale productieomvang van een bedrijf.
Marktvormen; manier waarop op een markt de ‘ruil’ tot stand komt.
Criteria - aantal vragers en aanbieders
- soort product
Soorten - volledig vrije mededinging (concurentie)
- oligopolie
- monopolie
Volkomen concurrentie - veel aanbieders en vragers (1 aanbieder kan zelf niet de prijs van zijn
product veranderen.
- homogeen goed; identiek ( op technisch gebied en verkoopomst.)
- doorzichtige markt (transparant)
- vrije toetreding.
Monopolist; een bedrijf is de enige op de markt die een bepaald product kan leveren. Geen concurrenten, meestal ontstaan door een uitvinding waarvoor octrooi op aan is gevraagd. Enkele voorbeelden; NS, aspirine van Bayer, kabelmaatschappij in de gemeente.
Kenmerken; - 1 aanbieder
- homogeen of heterogeen product
- ondoorzichtige markt
- moeilijke toetreding.
Wettelijke monopolie; - octrooi muziekrecht, rechten op technische middelen
- patent enige die het kan verkopen bij wet
- overheidsmonopolie
Feitelijke monopolies; - constante kosten zo hoog dat er maar plaats is voor 1 bedrijf
Natuurlijke monopolies;- bijvoorbeeld enige goudmijn.
Oligopolie; als het marktaandeel van de vier belangrijkste bedrijven groter is dan 80%, het marktaandeel van de vier grootste ondernemingen noemen we de concentratiegraad.
Enkele voorbeelden; de pretparken in Nederland, de luchtvaartmaatschappijen, de markt van gebrande koffie.
Kenmerken; - een paar aanbieders die samen het grootste marktaandeel hebben
- heterogeen product
- redelijk doorzichtig
- moeilijke toetreding (vaak prijzenoorlog)
Gedrag; - kartelvorming (zijn verboden in NL, kan wel toestemming voor worden
gevraagd bij NMA.
- prijsstarheid
- prijsleider.
Productiedifferentiatie; hetzelfde product in iets gewijzigde vorm tegen verschillende prijzen verkopen op van elkaar gescheiden deelmarkten.
Marginale kosten; extra kosten bij het maken van 1 extra product zelfde uitkomst als GVK